| |
XXI. Hoofdstuk.
Van al te grote beschroomtheid, met meer andere kleine lessen.
NU is 'er noch, om te besluyten, overig te zeggen, dat, alhoewel deze verhandeling in Hoofdstukken, om eenige ordre te houden, afgedeeld is, daar uit niet volgt, dat men de Welgemaniertheid niet moet waarnemen, als wanneer de gelegentheden niet over een komen met de gesteltenisse, waar in zy in deze Versameling aangewezen zyn. Men moet het geensints zo verstaan, maar in het algemeen deze regelen in zyne gedachten prenten, om over
| |
| |
al welgemanierd te zyn, en alle deze dingen te doen met keur, en onderscheid. Want, by voorbeeld, indien men welgemanierd moet zyn ten opzichte van Persoonen van aanzien, moet men het nog veel meerder zyn ten opzichte van Prinssen, en noch veel naaukeuriger ten opzichte van gekroonde Hoofden, of Persoonen die hen zeer na raken; overmits de welgemaniertheid dan een plicht word.
Met een woord, de welgemaniertheid moet niet alleen eenparig zyn, maar met onderscheid betracht worden.
En hier moet men weten, dat men in de betrachting van de welgemaniertheid zelve, in 't algemeen, kan vallen tot twee zeer gevaarlyke uitersten, of misgrepen.
De eerste is, als men de maat der welgemaniertheid te buiten gaat, overstelpende de Persoon, dien men oppast, met plichten, die zo gemeen, en zo zeer gewoon zyn, dat het meeste gedeelte der zelve te onpas komen en ontydig zyn: en dan word dit soortvan welgemaniertheid vleyery genoemt, welke een lok-aas is, 't geen wy den Persoon
| |
| |
van aanzien toewerpen, om tot eenig voordeel te geraken. Deze vleyery strekt even zeer ten nadeel zo wel van die vleit, als van die gevleit word: want in zo verre die, met den anderen te vleyen, laat blyken door die geduerige aanbiddingen het merkteken van een laage, dubbelhartige, en baatzuchtige ziel; toont deze, zo hy 't aan zig laat leunen, dat hy weinig verstand heeft en laatdunkend is, niet merkende die pluimstrykery, en zig latende bewegen door onderdanigheden, die hem geensints uit inzicht van zyne waardye bewezen worden.
De tweede misgreep, daar men in kan vallen, is, wanneer, om de zaken te naauw uit te pluizen, wy over al zwarigheden in vinden, en ons slaven maken van pligtsplegingen, zo verre dat zy ons het verstand verbysteren, en door al te grooten naauwgezetheid, ons by anderen ongemakkelyk en belagchelyk maken.
De gemaniertheid moet alsints vry, gantsch natuerlyk, en geensints gedrongen zyn: waar van daan zelfs spruit, dat, wanneer wy de pligten der welbe- | |
| |
taamelykheid, en der eerbiedigheid, die de Persoonen van aanzien van ons verwagten, hebben waargenomen, wy daarna niet beschroomt by dezelve moeten zyn; maar in tegendeel vrypostig en uit deborst spreken: want de vrees, die somtyds zo verre gaat, dat men begint te beven, verbystert zelfs eenen, daar men tegen spreekt, en is zeer dikwils een teken van een woeste natuer, of van een geringe en qualyk aangestelde opvoeding.
't Welk ons klaarlyk te kennen geeft, dat de zedigheid de betamelykheid niet is, gelyk vele menen, maar een kleinmoedigheid, die somtyds de fraayste Menschen onder haar bedwang houd en dezelve verdrukt: doch in tegendeel, dewyl zy gelyk als een breidel is voor de onbeschaamde stoutigheid, die de Persoonen van kennisse en oordeel van ons vervreemd, moet men voor een bestendige zetregel houden het gene Cicero zegt, dat 'er zonder de schaamte en ingetogentheid niets pryselyks noch eerlyks is.
Nu zullen wy hier noch eenige kor- | |
| |
te lessen byvoegen: en voor eerst moet men zich nooit ontkleden, zelfs niet om zich te verkoelen, in een eerlyk gezelschap. Dit is een bedryf, 't geen men in 't byzonder moet doen: want het zou kunnen gebeuren, dat men in zich te ontkleeden meer zou laten zien dan men wel zoude willen; 't welk het gezelschap, zo wel als die hem ontkleed, beschaamt mogt maken. Men behoort zich niet te kammen, noch zelfs ook de handen te wasschen in het byzyn van anderen: deze zaken moeten in onze kamer geschieden, en niet in 't gezelschap. Nochtans, wanneer men ter tafel gaat zitten, moet men zyn handen in tegenwoordigheid van anderen wasschen, of schoon men zelfs dat niet noodig had; op dat de genen, nevens welken men de handen in de schotel moet steken, niet twyffelen mogen of zy ook zuiver zyn. Men moet met zyn nachtmuts niet verschynen, noch zyn broek opbinden, in 't byzyn van andere Menschen.
Daar zyn sommige, die de gewoonte hebben van alle oogenblikken de oogen te verdraayen, den mond te vertrekken,
| |
| |
hare kaken op te blazen, en duizentderhande grillen te maken. Dit zyn zeer leelyke gewoontens.
Men zegt, dat de Godinne Pallas eenigen tydt haar vermaak plagt te scheppen met op het Cornet te blazen. Zy was hier in ook zeer geestig geworden, maar het gebeurde, dat zy op een tyd spelende aan de kant van een Fontein, zich zelfs in het water zach en de misstant hares aangezichts merkte, die zy blazende maakte: daar over was zy zodanig beschaamt, dat zy terstond het Cornet van zich wierp. Zonder jokken, zy deed zeer wel: want zodanig een speeltuig past niet, byzonder in de hand van een Juffer. Zelfs moet een aansienelyk Man zich daar toe niet begeven. Dat voegt alleen geringe Menschen, die daar haar ambacht van maken, en eenig voordeel uittrekken. Het gene ik gezegt heb van leelyke streken des aangezichts, kan men ook van alle de andere delen des lichaams zeggen. 't Staat zeer qualyk, by voorbeeld, de tong uit te steken, en te veel aan zyn baard te stryken, gelyk vele gewoon zyn te doen.
| |
| |
Men moet ook de handen niet te samen wryven, zuchten uitlossen, noch groot geroep van verwondering maken, noch eenigsints beven om weder tot zich zelven te komen, gelyk een Persoon doet die zyne zinnen vergaart, noch wakker wordende zich rekken en uitstrekken, noch leelyk geluid maken, gelyk een Jongen die in 't stro heeft geslapen.
Men moet geen geschater met den mond maken tot teeken van verwondering, of van verachting: dit bedryf, en dit gerugt, vertoont eenige leelykheid.
Men moet zich wachten van op geen zottelyke, onbeschofte, en wanschikkelyke wyze te lagchen, en ook niet altyd lagchen, maar alleen door noodzakelykheid. Gy moet ook niet lagchen over uwe kluchtige redenen: want dat is een toestemming aan u eigen zelven geven. In der daad, zy die toehooren, mogen lagchen, en niet zy die spreken.
Beeld u niet in, om dat alle deze dingen, in 't byzonder aangemerkt, niet dan zeer kleine gebreken zyn, dat hare verzameling gene zeer leelyke misstandt zou konnen geven. De t'zamenhooping
| |
| |
van verscheide kleine gebreken kan wel een zeer groot gebrek voortbrengen; en hoe kleinder deze gebreken zyn, hoe men daar naauwer op moet letten, om dat men moeite heeft in die wel te kennen: zy sluipen in door 't gebruik, zonder dat men haar gewaar word: en gelyk de kleine onkosten dikwils geheele inkomsten verslinden, zonder dat men 't kan bemerken, zo verderven deze kleine gebreken, door haar getal, en door hare menigte, al het goed gevoolen dat men van u mogt hebben. Men moet dan niet alleen acht slaan op dusdanige zaken; maar ook wel letten, wat postuer of gestalte men aanneemt, of op wat voor wyze men zich beweegt, voornamentlyk wanneer men spreekt: om dat het dikwils gebeurt, dat men zo geweldig bezig is met het gene men zeggen moet, dat men geen acht neemt op zyne gebaarden. Sommige slingeren het hoofd: de anderen verdraayen de oogen gints en weder: anderen verheffen de wynbraauwen tot het midden van haar voorhooft: en anderen, zou men zeggen, dat zy die tot aan de kin wilden neerhalen. Daar zyn sommigen die
| |
| |
den mond scheef trekken: anderen doen haar speeksel in 't aanzicht vliegen van die met haar praten. Daar zyn 'er die de handen zo gekkelyk zwieren, dat men zou zeggen of zy de Vliegen rontom haar wilden weg jagen. Deze manieren van doen benemen zekere bevalligheid, en zekere aangenaamheid, welke alle onze bedryven moeten verzellen. Het is misschien van deze bevalligheid, daar Pindarus van heeft willen spreken; dewyl hy een zeer geestig Man zynde, gewoon was te zeggen, dat alle dingen, die een zoete, verlokkende, en aangenaame geur hadden, door de handen der Gunst-Godinnen toebereid waren.
Wat zullen wy nu zeggen van de genen, die uit haar kamer komen, en in gezelschappen treden, met de pen achter 't oor? van de genen die den neusdoek in de mond vatten? van dezulke die de voeten op de tafel leggen? van die op hare vingeren spuwen? en van ontelbare andere ongemanierde bedryven, die men niet wel alle zou konnen ophaalen? voor my, ik zal dat hier nier bezoeken: want sommige zullen misschien noch willen oordeelen, dat
| |
| |
ik zelfs ook verscheide onnoodige zaken verhandelt hebt.
|
|