Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt
(1965)–Anoniem Nieuwe verhandeling vande hoofsche welgemanierdheyt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
zyn, zo kan men die verzachten, en effen maken, om die tot vriendelyke beleeftheid te brengen, waar door zy onder de Menschen lieftallig en behaaglyk konnen zyn. Want ofschoon in der daad de kragten van de Natuer groot genoeg mogten zyn, zy worden egter dikwils door 't gebruik en de gewoonte overwonnen en verbetert. Maar men moet dit al zeer vroeg beginnen in 't werk te stellen, en niet wagten tot dat die vast em sterk zyn geworden, en een volkomen macht hebben verkregen. Hier letten de meeste Menschen weinig op: in tegendeel, hare quade driften haar vervoert hebbende, zo volgen zy die in zonder tegenstreven; en aan wat zyde dat zy zich keeren, zo geloven zy altyd aan de Natuer te gehoorzamen, even als of de reden geen natuerlyke zaak voor de Mensch was: of liever, als of zy geen volkome Meesteresse was, die de macht heeft om de verdorve driften te verbeteren, en de Natuer binnen hare palen te houden, die andersints, wanneer ze door de reden niet bedwongen word, dezelve te buiten gaat. Maar den meesten tyd horen | |
[pagina 223]
| |
wy na haar niet, en maken ons zelven den Beesten gelyk, aan welke de Voorzienigheid geen deel van dit licht heeft gegeven, en over dewelke onze reden nochtans al eenige macht heeft. Zien wy niet dat de Paarden, die van natuere wild zouden wezen, zagt en handzaam door hare Meesters geworden zyn? Ziet men niet, dat men haar bequamelyk na zyn hand stelt, en eeniger wyze als geleerder en afgerichter doet worden? Want eindelyk, men doet dezelve van tred veranderen; men leert haar zoetjes gaan, zig stil houden, loopen, men doet haar wenden en keeren, springen enz. Dewyl dan Paarden, Honden, Vogelen, en andere nog wilder Beesten zig aan de reden des Menschen onderwerpen, hen gehoorzamen, en leeren het gene haar natuur haar niet zou onderwyzen, en zelfs zaken daar zy eenig wederstreven tegen hadden: de wyl zeg ik, onze reden haar tot bequaamheden brengt, dat zy, indien men zo zeggen mag, wyzer en deugtzamer zyn, dan zy uit haren aart zouden wezen; wat hoop moeten wy dan niet hebben van de onderwyzingen welke dezelve reden | |
[pagina 224]
| |
ons geeft? Wat kracht zouden zy op ons niet hebben, indien wy daarna wilden luisteren? Maar onze zinnen, aan welke wy te veel macht vergunnen, beminnen, en wenschen naar een tegenwoordig vermaak, hoedanig dat ook wezen mag: zy wyken altyd van 't gene haar moeyelyk schynt: zy vlieden de reden, om dat die niet verzelt is van de vermakelykheden, waaruyt gemenelyk zeer grote schaden komen voor de genen die dezelve aanhangen: de reden schynt aan haar smerten toe te brengen, om dat zy haar tot een vaster goed wil geleiden: maar een goed dat arbeid vereischt, en dat bitterheid in zich heeft voor verdorvene smaken. Terwyl wy ons door de zinnen laten verlokken, zyn wy den armen kranken gelyk, welke geloven dat al het voetzel, 't geen men haar geeft, bitter of zout is, ofschoon 't zelve zoet en aangenaam is: zy beklagen zich over de Kok, hoewel die geen misslag begaan heeft, en nemen geen acht dat de bitterheid, welke zy smaken, op hare tong zit, en niet in de spyzen. Dus schynt de reden, die zo zoet is, ons bitter te wezen: maar deze | |
[pagina 225]
| |
bitterheid is in ons zelven, en niet in de reden. Wy meenen een genoegsaame goede verschooning gevonden te hebben voor onze slappigheid en laffigheid, wanneer wy zeggen, dat, gelyk 'er geen prikkel is om de Natuer op te wekken, dat 'er ook geen toom is om die te wederhouden. Zekerlyk, indien de domsten van alle de Beesten zich konden doen verstaan, ik geloof niet dat zy iets plompers nog onredelykers zouden konnen voortbrengen. Zouden wy geen Kinderen blyven wanneer onze jaren zyn ryp geworden, en zelfs in onzen hoogsten ouderdom? Zouden wy niet mallen met gryze hayren, gelyk wy in onze jongste jaren deden, indien de reden, die met 'er tyd opwast, en tot haren hoogsten stant gekomen zynde, ons geen Menschen deed worden; en ons niet trok uit den staat die zeer overeen-komende is met die van de Beesten? Het is zeker, dat de reden een zeer groote macht heeft over onzen wille, en over de zinnen: en indien ons leven en onze gewoonelyke zwieren ongeregelt zyn, dat is onze schuld, en niet de schuld | |
[pagina 226]
| |
van de reden. Het is dan niet waarachtig, dat de Natuer geen Meester zoude hebben, die haar kan verbeteren, noch een toom die haar kan wederhouden. In tegendeel kan men zeggen, dat zy 'er twee heeft; en deze zyn, de gewoonte en de reden. Maar gelyk ik reets gezegt heb, de reden kan een zeer dom Mensch niet hervormen in een zeer vriendelyk en geestig Mensch, ten zy dezelve door een langdurige gewoonte, die door de reden ondersteunt word, van jongs af daar in geoeffent is. Hierom moet men zeer vroeg beginnen daar na te hooren; niet alleen om dat den Mensch des te meer tyd zou konnen hebben om zich volgens hare gevoelens te konnen schikken, zich gemeenzaam met haar te maken, en als haar huisgenoot te worden; maar ook om dat men in zyn Jonkheid noch geen andere verw of plooy aangenomen hebbende, hare eerste indrukselen te beter kan ontfangen; en eindelyk, om dat de zaken, daar men zich aan gewent, ons terstond veel aangenamer schynen. |
|