| |
| |
| |
VII. Hoofdstuk.
Dat men zig moet schikken na 't humeur, en de genegentheid van den Persoon van aanzien; en van de gevoegelykheid van kleding in 't gemeen.
DAar staat ook te letten, dat indien wy weten, dat de Persoon, voor wien wy eenige achting hebben, in vreugd, of droefheid is, de Welgemaniertheid volkomentlyk vereischt, dat wy ons daarna schikken, en dat wel zodanig, dat die Persoon van gevoelen worde, dat het goed of quaad, hem overgekomen, ons zo zeer ter herten gaat, als hem zelven. Waarom zelfs onze klederen moeten te kennen geven de gesteltenisse van ons hert, alzo wel als onze woorden, en werken: geensints navolgende zekere belagchelyke Menschen, die deze soorten van overeenstemming zo kwalyk verstaan, dat, indien eenig huis in vreugde is, zy dat ontrusten met haar koel, deftig, en ernstig gelaat; en zo het in droefheid
| |
| |
is, of zelfs in den rouw gaat, daar gantsch uitgelaten komen, en van onder tot boven gelint en gestrikt, de Menschen van hunne ernstige stadigheid afbrengende met een deel kluchtige spreukjes om te lagchen, en niet dan van vermaak spreken.
Maar dewyl wy van klederen spreken, zal het niet ongevoeglyk zyn te zeggen, dat de ordentelykheid van de zelve een groot deel van de welbetamelykheid uitmaakt, en zo zeer, als iets anders, strekt om iemands deugd en verstand te doen blyken. Want het is onmogelyk, dat men, iemand belagchelyke klederen ziende aanhebben, niet terstond zig zal inbeelden, dat hy zelfs belagchelyk is.
Deze gevoeglykheid nu zynde een zekere over-een-koming van de klederen met den Persoon, gelyk de welbetamelykheid een over-een-koming is van zyn gedrag, ten opzichte van anderen; zo is het ook zeer noodzakelyk, wanneer wy ordentelyk gekleed willen wezen, onze klederen te schikken naar ons Ligchaam, naar onzen staat, en naar onzen ouderdom.
| |
| |
Het tegendeel van deze gevoeglykheid bestaat in een wanvoeglykheid, die gelegen is in de overmaat of van een al te groote puntigheit, die de ondeugd is, daar zulke Personen toe vervallen, die zig zelven en aan anderen zoeken te behagen; of van een al te kleyne nettigheid, die 't gebrek is van onachtzame, week-gebakkene, van natuere morsige, en slordige Menschen, of van zulke, die op zig zelven zyn.
Deze twee gebreken zyn alzo verachtelyk het een, als het ander: maar dat uit onachtzaamheid spruit, heeft dit noch meerder, dat het boven de kwade gedachten, die het van ons, zo wel als de doortraptheid, geeft, den Persoon, voor wie men verschynt, ondienst doet, en eeniger wyze in gebreeke van eerbiedigheid blyft.
De wet nu, die men onverbrekelyk onderhouden moet in deze gevoeglykheid, is de Mode. Het is onder deze opperste Meesteresse dat de reden moet buigen; alzo wy in onze klederen moeten navolgen het gene haar gelieven zal in te stellen, zonder daar over verder te redeneeren, indien wy ons van het
| |
| |
burgerlyk leven niet willen afzonderen.
Deze Mode heeft de twee zelfde gebreken van overdaat, als die, waar van wy spreken; de onmatigheid van byzonderheid; en de onmatigheid van verkwisting.
Beyde doen zy iemand voor belagchelyk doorgaan.
En voorwaar, indien iemand, hoe zedig, en ingetogen hy ook wezen mogt, hardnekkig wil zyn, en zig aankanten tegen deze Mode, die een stroomvliet is; te voorschyn komende, by voorbeeld, onder de Menschen met eenen hoogen spitzen hoed, nu men die tegenwoordig laag en rond draagt, zal hy zig in gevaar stellen van door een deel Kinderen en ruigte uitgejout te worden.
En op de zelfde wyze is het ook met de overmaat der verkwisting gelegen, waardoor het meeste deel de Mode te boven gaan. Want zo men de roksmouwen een elle in het rond wyd maakt, zy maaken die tweemaal zo wyd: zo de sleep van de rok van een Juffrouw achter van een half elle is, zy nemen 'er een heele toe: zo de mouwen kort zyn, men maakt 'er bragoenen af: zo men
| |
| |
de Paruiken en het Hair Poeijert, zy Poeijeren byna het gantsche Kleed, en met het overige handelt men op de zelfde wyze, zelfs tot de minste dingen toe.
Om deze ongemakkelyke grillen te myden, moet men te rugge gaan tot den oorsprong van de Mode, die het Hof is: en daar en boven moet men hier doen het geene men in diergelyke zaken, welke van de zindelykheit af hangen, gewoon is, namelyk, men moet de verstandigsten volgen.
Weshalven die niet ten Hove konnen gaan, moeten tragten kennis te hebben met iemand, die daar toegang heeft, en hem tot voorschrift nemen, dat matigende ten naasten by na zynen staat, na zynen ouderdom, en de gestalte zyns Ligchaams. En niet alleen moet de Persoon, die ons tot regel zal strekken, gemeenzaamheit ten Hove hebben: maar ook, om tot mynen grond te komen, moet hy verstandig, en deugdzaam zyn. Want die oordeel en wysheit hebben, besnoeyen, zo veel als mogelyk is, de Mode van overdaad en zotheit, en brengen die tot eenige nuttigheid, tot eenige gemakkelykheit, en boven al tot
| |
| |
de zedigheid, die de grondvest moet zyn van het gantsche leven van een Kristen, gelyk wy de zelve tot een grond gelegt hebben van deze Verhandeling: en alzo ryst hier een soort van waarheit uit, die tegen het rechtzinnig gevoelen aanloopt, namentlyk, dat deze grillige zinnelykheit, welke dikwils ergernis geeft, redelyk en zedig word.
Wy hebben gezegt, dat de Klederen over-een-komst moeten hebben met den staat der Personen: en het is licht daar over te oordeelen, wanneer men zich maar voorstelt, by voorbeeld, iemand, die tot den Geestelyken Staat geschikt is, zich te kleden, of ten minsten in zyne klederen te gelyken, zo na als hy kan, na een Wereldlyk Persoon. Want men kan dan niet zeggen, dat die Geestelyke Persoon by zyn zinnen is; maar dat hy zig als vermomd heeft, en gelyk als in een andere gedaante komt by de genen, in welker gunst hy zig wil indringen: en zo voorts van het overige.
Het zelfde is ook aangaande den ouderdom. Een oud Wyf, of Man, gekleed als de jonge Luyden, by voor- | |
| |
beeld, zyn Personen, die van hunne begraaffenis een blyde vertooning maaken.
Maar de klederen te schikken na de gestalte des Lighaams, is een aanmerking, daar weynige acht op geven, en die nochtans van natuere aan de gevoegelykheit eigen is: want men begaat, zonder de zelve, eene van de allerbelagchelykste ongerymdheden. En hierom moet men letten, dat, indien de Mode alle dingen groot maakt, zy niet dan middelbaar moet zyn voor de kleyne Luyden. Wanneer zy een grote das dragen, om dat het de Mode is, zo woonen zy in haar das, of een hoed met een breeden rand, dan zal men zeggen, hy woont in zyn hoed, en zo voorts. Het welk geen minder aanstoot aan het oog geeft, als een Schilder, die tegen de regelen van de Schilder-konst zondigt, zo hy een kleyn Beeld met grote armen, ende een groot Beeld met kleyne beenen schildert.
Deze over-een-koming moet dan naukeurig en eenparig zyn, zo wel ten opzicht van den Persoon en zyn staat,
| |
| |
als ook zyn ouderdom, over al mydende de onmatigheid, zo wel in het te veel, als in het te weynig.
En niet alleen is het de gevoegelykheid, en de betamelykheid van klederen, die een goeden indruk, en een goed gevoelen van iemand geeft; maar ook zyne Dienstboden, zyn staat, zyn huis, zyn huisraad, en zyne tafel: dewyl ook dit alles een over-een-komst en gelykenis met den staat en ouderdom moet hebben; om dat het zo veel monden zyn, die ons te kennen geven, zonder dat de Meester een woord spreekt, of hy het verstand heeft en deugdzaam is, of niet: te meer, dewyl men op deze wyze meerder, als op eenige andere, in gebreeke kan blyven van eerbiedigheid tegens de Personen, waar aan men dezelve schuldig is, met zig door verwaandheid en grootsheid ver boven hen te verheffen.
Het tweede deel van de gevoegelykheid in de kleding is de netheid, die zo veel te noodwendiger is, als dit tweede aan het eerste, zo het 'er aan ontbreekt, te baat komt: want zo de klederen net zyn, en boven al zo men
| |
| |
schoon linnen aan heeft, is 'er niet veel aan gelegen, of men niet kostelyk gekleed is: men zal altyd toonen, zelfs in de armoede, dat men wel opgebragt is.
By dit alles moet men zorge dragen om zyn hoofd schoon te houden, als ook zyne oogen, en zyne tanden; welk verzuim den mond bederft, en de genen daar wy mede spreken, besmet; als ook de handen, met zyne nagels te korten, gelyk mede de voeten, bezonderlyk des Zomers, om die, met dewelke wy ommegaan en verkeeren, niet qualyk te doen worden.
|
|