| |
IV. Hoofdstuk.
Om gehoor te hebben by een Groot Heer.
WAnneer men in de Kamer of in 't Vertrek van een Groot Heer treed, moet men zachtjes gaan, zyn Ligchaam buigen, en een laage groetenis doen, zo hy daar tegenwoordig is: doch zo daar niemand te voorschyn komt, moet men hier en daar niet gaan snuffelen; maar op staande voet daar weder uytgaan, en buyten wagten.
Indien de Heer ziek is, en te bedde legt, moet men zig onthouden van hem te willen spreken, zo hy daartoe geen ordre en geeft: en als wy hem dan spreken, moet men zyn bezoek kort maken, om dat de zieken ongerustig zyn, en op hunne tyd en geneesmiddelen te passen hebben. Men moet daar en boven
| |
| |
zachtjes spreken, en hem zo weynig als mogelyk is, daartoe noodzaken.
Maar boven al heeft men te letten, dat het een zeer groote wanvoeglykheid is, op het bed te gaan zitten, en inzonderheid zo het een Vrouws-persoon is. En zelfs is het ten allen tyden zeer onbetamelyk, en een gemeenzaamheid van slechte Lieden, wanneer men in 't gezelschap is van Persoonen die niet onder ons staan, of met welke men niet t'eenemaal gemeenzaam is, zich op een bed te leggen wentelen, en in diervoegen met hem te praten.
Indien de Heer schryft, leest, of studeert, moet men hem niet stooren; maar wachten, tot dat hy gedaan heeft, of dat hy zich zelven omkeere, om van ons aangesproken te worden.
Wanneer men tot den Vorst nadert, moet men, den hoed in de slinker hand nemende, een zeer diepe buiging maken, en zich aan de slinker zyde stellen, op dat des Vorsten rechterhand vry blyve. Men moet dan niet luide, noch ras, maar met gemak en langsaam spreken: want spreekt men luide,
| |
| |
zo word men van alle de omstanders gehoort; en spreekt men te gaauw, zo word men niet verstaan, en voor een rabbelaar gehouden.
Terwyl iemand dus spreekt, moet hy zyn hoed niet van d'eene hand in de andere werpen, noch den Vorst gedurig in d'oogen staan zien: want het eene is een teeken van zotheid, en het andere van vermetelheid.
Wanneer een Hoveling gehoor by den Vorst hebben zal, moet hy zich wachten van veel wyn, of ajuyn, en diergelyke dingen te gebruiken, op dat hy niet voor een zuiper en wynvlieg, of anders voor een onbekwaam mensch gehouden mag worden. Hy moet ook maken met het hoofd zo wel niet te spreken, als met de tong, en voor al niet met de oogen gints en weer zwieren. Hy moet zich niet gemeen nog guichelig aanstellen; om welke zwier de Vorst meer zou lagchen, als op zyne reden toeluisteren, en daar een welgevallen in hebben: want den helderen Hemel, noch lagchende Heeren, moet men niet betrouwen. Den Vorsten is het geoorloft met de hare te gek- | |
| |
ken en te kortswylen; maar 't staat den Dienaars kwalyk, en strekt hen tot verkleening, wanneer zy zich lichtvaardig vertoonen. Met zyns gelyk mag yder een jokken; maar met Vorsten en Grooten moet men zich niet verder inlaten, als dienstig is: want hier komt het gemeen Spreekwoord te pas, dat met Vorsten en Heeren niet wel karssen te eeten is, dewyl zy na de beste grypen, en met de stenen werpen. Aldus moet een wys Hoveling de wysheid in ernstige zaken, en de ernsthaftigheid in kortswylige dingen gebruyken. Wanneer hy elders hoort jokken en boerten, moet hy zich wagten van overluyd te lagchen, te schateren, of een mal gelaat aan te stellen met klappen in de handen, en zich alzo te vergrypen; want het overtollig en te veel lagchen is geen Zuster van de Wysheid. Licht schreijen en lagchen, is den Zotten en Apen eygen.
Zo hy ons order geeft om te gaan zitten, moet men gehoorzamen, met eenige kleine getuigenis van 't geweld dat onze eerbiedigheid lyd, en letten dat men aan 't lage einde gaat zitten,
| |
| |
't welk altyd aan de zyde van de deur is, waar door wy ingekomen zyn: gelyk het hoger einde altyd is daar de Persoon van aanzien zich nederzet.
Insgelyks moet men ook een Stoel nemen, die slechter is, als de zyne, zo daar een is. De Leuningstoel is de aanzienelykste, de Spaansche Stoel volgt daarna, en dan komt de Vrouwe-Stoel.
Het is een t'eenemaal onbetamelyke zaak by Personen te komen, die meerder als wy zyn, en inzonderheid by Jufferen, met een ongeknoopt ondergewaat, en open hemd, zo dat men 't bloote lyf daar door ziet, of iet anders open laten staan 't geen eerbaarheids halven toe moet zyn.
Wanneer men neder gaat zitten, moet men zynen Stoel niet zetten bezyden den Persoon van aanzien, maar recht tegen hem over; op dat hy zie, dat men gereed is om te hooren dat hy zeggen wil. Men moet ook daar by zyn Lighaam wat op zyde drayen, en wat van ter zyden hem aanzien: om dat deze gestalte meerder eerbiedigheid te kennen geeft, als hem vlak in 't gezigt te zien.
Men moet zynen hoed niet opzetten,
| |
| |
ten zy hy dat gebiede. Men moet zyne handschoenen aan hebben, en stil op zynen Stoel zitten; zyne beenen niet kruisweegs over elkanderen leggen; niet spelen, nog futzelen met zyne akers, met zynen hoed, met zyne handschoenen, enz. nog zig pluizen in de neus, of zig op eenige andere plaatze krabben.
Men moet zig myden van te geeuwen, zynen neus te snuiten, en te rogchelen: en indien men het daar ter plaats, of op eenige andere, daar het schoon is, niet voorby kan, moet men het in zynen neusdoek doen, zyn aangezigt omkeerende, en met zyne linkerhand bedekkende, en, als men gedaan heeft, niet in zynen neusdoek kyken.
Men moet geen snuif-tabak opsnuiven, indien de Persoon van aansien; die regt heeft van dat eerst te mogen doen, ons die niet gemeeenzaamlyk aanbied; in welke gelegentheid men die moet opsnuiven, of zig gelaten als of men 't deed, indien men daar een tegenzin in mogt hebben.
Indien men by 't vyer gezeten is, moet men zig wel wagten van daar in te rogchelen, of op de brandhouten,
| |
| |
of tegen de schoorsteen te spouwen: en nog minder moet men speelen met de tang, of de houten en turven opleggen. Indien die Persoon blyken laat, het vyer te willen opstooken, moet men vaardig de tang maken te krygen, om hem van die moeyte te ontlasten, ten zy hy rond uyt zulks zelve wilde doen, om zig bezig te houden.
Men moet ook van zynen Stoel niet opreyzen, om over end te blyven staan, met de rugge tegen 't vyer: maar indien die Persoon opstaat, moet men van gelyken opstaan.
Indien by geval in de Kamer, daar gy waart, maar een vyerschermer was, en die Persoon u dwingt, dezelve te nemen, moet men die, na dat men heeft laten blyken het geweld, 't geen men zig aandoet met die aan te vaarden, niet weigeren: maar voort daarna, zonder dat hy 't gewaar werde, moet men die zoetjes aan zyne zyde nederzetten, en niet gebruyken.
Van gelyken ook, indien by eenig voorval die Persoon t'uwent by het vyer was, moet gy niet lyden, dat een La- | |
| |
key hem eenen vyerschermer aanbiede; maar gy moet dat zelfs verrichten.
En indien het gebeurde, dat men zo alleenig in de Kamer was, dat men zelfs de kaars moest snuiten, moet men zig vel wagten van zulks met de vingeren te doen: maar men moet dat met de snuyter beschikken, en wel gezwindelyk, op dat het genen stank mogt veroorzaaken. Wat de Juffrouwen belangt, het is een zeer groote onzedigheid, de rokken by het vyer op te ligten, gelyk ook langs de straat gaande.
Het is belagchelyk, als men met iemand spreekt, dat men hem vatte, en trekke by zyne knoopen, by zyne akers, by zynen draagband, by zynen mantel, of dat men hem op de borst stoote, enz. Men ziet daar somtyds een van de vermakelykste schouspelen uyt ontstaan, wanneer de gene, die zig zo voelt stooten en trekken, achter uit deinst, en dat den ander, zyne ongereymdheid niet merkende, al aandringt en hem vervolgt, en parst om eindelyk lyfs-genade te verzoeken.
Het past ook niet wel, zekere grim- | |
| |
massen, die men zig aangewend heeft, te maken, gelyk als de tonge heen en weder door den mond te sleepen, op zyne lippen te byten, zyn knevels op te stryken, zig 't hair uit te trekken, te pink-oogen, de handen te wryven van vreugd, zyne vingeren te doen knakken, met by den eenen voor en by den anderen na te trekken, zig te klouwen, zyne schouderen op te halen, enz.
Het is ook zeer wanvoeglyk, wanneer men lacht, geweldig te schateren; en nog veel meerder, over-al-om, en zonder reden te lagchen.
Zo by ongeluk die Persoon iets liet vallen, moet men in die gelegentheid, gelyk ook in alle andere, dat vaardiglyk oprapen; en niet toelaten, dat hy iets oprape van het gene ons komt te ontvallen: maar men moet dat gezwindelyk zelfs doen.
Indien hy komt te fniezen, moet men niet overluyd zeggen, wel bekomt het u: maar men moet alleen zynen hoed afnemen, en een lage eerbiedigheid bewyzen, inwendig hem zulks toewenschende.
| |
| |
En zo 't gebeurde, dat hy voornam iemand te roepen, die niet by der hand ware, moet men buiten treden, om zelfs dien te roepen: en men moet dat niet luydskeels doen, of op de trap, of uit het venster; maar hem gaan zoeken daar hy is, om hem te doen komen: want anders doende breekt men het ontzag. Waar van daan het komt, dat Menschen die wel weten te leven, gemeenlyk zeggen, datze een kleyn gevoelen hebben van het huyshouden van een Meester, of van een Vrouw, daar de Dienstboden zo luy zyn, dat zy voor een gewoonte hebben de een den anderen, of uit een venster, of op de plaats, of van om hoog van de trappen, te roepen, of toe te schreeuwen het gene zy malkander te zeggen hebben. Want het is een teeken, dat zy gantsch geen ontzag, nog geen bescheidentheid hebben; en by gevolg, dat de Meester, of de Vrouw zulks niet waardig zyn, als het verstand, nog de kennis niet hebbende om zig te doen ontzien, en uit haare Dienstboden te dryven de luyheid, en onbetamelykheid, daar zy in leven.
| |
| |
Men moet ook zeer aandachtig zyn, en scherp toeluisteren na 't gene hy zegt, om hem de moeite niet aan te doen van een ding tweemaal te moeten zeggen. Men moet hem niet in zyne reden vallen; maar afwachten, dat hy uitgesproken heeft, om hem te antwoorden. Van gelyken moet men hem ook niet tegenspreeken: en zo de noodzakelykheid ons dwingt hem van de waarheid te onderrechten, moet men het niet doen, als na dat men eerst verlof verzocht heeft, gelyk wy hier voren hebben aangemerkt: en indien hy daar op aandrong, moet men niet langer tegenstreven; maar een andere gelegentheid afwachten. Als het onze beurt is te spreken, moet men niet hard dryven, dingen, die ons, of gantschelyk niet, of zeer onvolkomen bekent zyn.
Indien 'er nog andere Menschen by waren, die gaauwer als wy zyn, zo moet men die laten spreken, en men moet toehooren, en stilzwygen: of zo men gedrongen word zyn gevoelen te uitten, moet men dat met korte woorden doen, en zich wel wachten van na te volgen de ongerymtheid van zulke,
| |
| |
die met geweld de praat gedurig als in erfpacht willen hebben.
Zo men gehouden is eenige plichtplegingen te doen, moet men het kort mekan, en liever antwoorden met eerbiedigheit, dan met lange redenen.
Indien den Heer ons den hoed had doen opzetten ('t welk men niet doen moet, als na een volkomen gebod) zo moet men dien weder afnemen, wanneer men in reden komt van met hem te spreken, of van iemand, die hem raakt, of van eenigen Persoon van de hoogste waardigheid, daar hy belang in neemt. Maar indien dat dikwils den hoed afnemen hem mocht vervelen, en hy ons zulks komt te verbieden, moet men zyn hoed maar ophouden.
Men moet in alle zyne woorden zig wachten van te vloeken ofte zweeren, 't welk een gebrek is, daar veele door een kwade gewoonte in vervallen, menende daar door, het gene zy zeggen, eenig gewicht by te zetten. En wanneer wy verbieden te vloeken, willen wy zelfs die vloek woorden, welke niets beteekenen, uitgeslooten hebben: alzo het zeker is, dat nog de eene, nog
| |
| |
de andere aan wel opgebragte Personen passen: en dat, wanneer men voor een Persoon van aanzien zweert of vloekt, men zyne achting verliest, op dat ik niet van nog meerder spreeke.
In tegendeel moet onze reden eenvoudig zyn, en alsints te kennen geven onze ingetogentheid, en de eerbiedigheid, welke wy den Persoon, waarmede wy spreken, willen doen gelooven dat wy t'hemwaarts hebben.
Waarom men ook daaren boven nog moet weten, dat het een zeer groote onbetamelykheid is, regelrecht den Persoon, dien men voor heeft eere aan te doen, met verschillen, en vragen aan boord te klampen; ja zelfs ook iemand anders, wie het zou mogen wezen, ten zy hy van ons afhinge, of als men verplicht ware hem te doen spreeken: in zulken voorval moet men daar in groote beleeftheid en omzigtigheid gebruyken. Insgelyks, indien men gehouden is iets te vermoeden van den Persoon, dien men eerbiedigheid moet betoonen, moet men hem op zodanigen wyze aanspreken, dat men hem heuschelyk verpligt tot antwoorden, zonder hem evenwel
| |
| |
te ondervragen. By voorbeeld: indien gy wilt weten, of hy te veld zal gaan, is het aanstootelyk tegen hem te zeggen: zult gy in den oorlog gaan Myn Heer? om dat het te gemeenzaam met hem gehandelt is, in plaats, dat deze manier van spreken, zonder twyffel, Myn Heer, zult gy mede te velde trekken, niet aanstootelyks heeft, als de nieuwsgierigheid, welke men verschoont, als zy met eerbiedigheid verzelt is.
Wy hebben gezeid, dat de Natuer ons regelen van schaamte gegeven heeft, waarlyk, zy moeten ons in onze redenen zelfs zodanig dienen, dat men in gebreke blyft van eerbiedigheid, als men eenig slordig woord voor den dag brengt: en wanneer het een gezelschap van Vrouwen is, zo is zelfs een dubbelzinnig woord niet toegelaten. Het stryt tegen de welgemaniertheid, zo wel als tegen de eerbaarheid.
En niet alleen de dubbelzinnige, maar ook de woorden die de minste gedagte, of 't minste bedenken van oneerbaarheid geven, of zouden konden geven.
Gelyk het vloeken, en de ongebondene woorden tegen de welgemaniertheid
| |
| |
aanloopen, heeft het zelfde ook plaats in kibbeleryen; opstuivingen, grootsche opsneyeryen, zwetseryen en logenen, van anderen kwaad te spreken, en het tegendeel, 't welk is zyn eygen lof uit te blazen, en zig te pryzen zonder ophouden, door vergelykingen, ophoopende een groot getal van voor my, voor my, ik doe dat zo niet; voor my, ik doe dat, en diergelyke: 't welk redenen zyn niet minder moeyelyk, en onbescheyden, als belagchelyk.
Maar zo de groote praaters, die lang spreken, en niet dan beuzelingen zeggen; zo zy, die nergens af konnen spreken, zonder voor af een lange voorbereydinge te maken; zo zy, die alles, wat men hen zegt, tegenspreken, wanneer het zelfs zaken zyn van zeer weinig belang; zo zy, die nimmer praten, zonder zig te verhitten, en te verstooren, schoon hen niemand reden daar toe geeft; zo, zeg ik, alle deze ongemakkelyk zyn: Die niet spreken konnen, zonder luid en hard te roepen, zodanig zelfs, dat die hen hooren, het hoofd daar af zeer doet, zyn dat nog vry meerder: waarom men alle deze ge- | |
| |
breeken zorgvuldig moet myden; en, wat de laatste belangt, men moet acht geven op de spraak, en de stem, die men van natueren heeft, en harder of zachter spreken na de verheid van de plaats, daar de Persoon is, tegen wien men spreekt: welke verheid hier in onze eenige regel moet zyn, ten zy die Persoon doof ware, en wy als dan gedrongen waren die maat te buiten te gaan.
Een andere zeer ongevoeglyke ongemaniertheid is het van die, welke meenen, dat men haar niet hoort, zo zy niet mond aan mond spreken, de menschen in het aangezicht spouwende, en dezelve besmettende, indien zy eenen sterken aassem hebben.
Vorders moet men wel zorg dragen van zyn bezoek niet te lang te maken; maar letten, ingeval de Persoon van aanzien zelfs u geen afscheit mogt geven, dat gy gelegentheid neemt om weg te gaan, wanneer hy komt stil te zwygen, wanneer hy iemand roept, of op eenige andere wyzen laat blyken, dat hy elders te doen heeft. En dan moet men weg gaan zonder veel gerucht te
| |
| |
maken, en zelfs zonder iets te zeggen, zo daar een derde inkomt, die uwe plaats inneemt, of dat de Persoon zig begeeft om andere dingen te doen.
Indien uw weg gaan gemerkt word, en die grooten Heer u eenige heusheid wil toonen in 't uitgaan van zyne kamer, moet men hem dat niet beletten: om dat het anders zou schynen, dat wy hem niet ten vollen toevertrouwen te weten 't geen hy behoort te doen: en om dat het dikwils zou gebeuren, dat wy zouden willen beletten een zaak ten onzen aanzien te geschieden, die ondertusschen om onzent wille niet gedaan word. Men mag wel alleenlyk laten blyken, door eenige kleyne daad, dat, ingevalle die eere ons aangedaan word, wy ons dezelve niet toeëigenen: en dat doet men met zynen weg te vorderen, zonder om te kyken; of ook met zig om te keeren, of met staan te blyven, gelyk als om hem voorby te laten gaan, en daar door te betoonen, dat men meent, dat hy elders te doen heeft.
Maar by zo verre in 't gezelschap van dien Persoon van aanzien een ander komt, die meerder was als wy, maar
| |
| |
minder als hy is, moet men den Persoon van aanzien, dien wy oppassen, niet verlaten, om by den nieuw gekomenen te gaan: maar men moet alleenlyk zonder spreeken eenig teeken van beleefdheid doen. Doch by aldien deze nieuw gekomene meerder was, als de Persoon dien wy bezoeken, moeten wy gelyk als hy waarschynelyk zynen schuldigen plicht zal waarnemen, ook van gelyken den onzen waarnemen, en den eersten verlaten, om den laatsten te eeren.
En indien de Persoon van aanzien eenen anderen toespreekt, moet men dien tyd niet waarnemen om bezonderlyk iemand anders, die dicht by u mogt zyn, te onderhouden: deze gemeenzaamheid is wanvoeglyk: te meer, zo men zachtjes spreekt, is het verdacht, en verboden: en zo men hard spreekt, zal het hem verhinderen, en vervelen.
By zo verre men verpligt is dien Persoon van hooger staat te verzellen tot in zyn huys, of ook tot in het onze; moet men, indien het te pas komt, voor uit treden om de deuren te openen, en de tapyten op te lichten, wanneer die daar op te lichten zyn.
|
|