| |
II. Hoofdstuk.
Van het onderscheid der dingen, die volgens 't gebruik betamelyk, en onbetamelyk zyn.
OM nu een onderscheiding te maken tusschen dingen, die betamelyk, en die onbetamelyk zyn, waar het vooreerst wel te wenschen, dat men van natuere goed verstand en oordeel had, om uit zig zelven de verscheidene hoedanigheid van yder zaak te konnen ken- | |
| |
nen: Want zeer dikwils, by gebrek van oordeel, neemt men het een voor het ander, en slaat t'eenemaal buiten het spoor; makende van beuzelingen geheimenissen; en in tegendeel zeer licht over andere dingen heen loopende, die van grooter belang zyn.
Ten tweeden, dat men naukeurig in acht name wat de gewoonte, en het gebruik onder ons voor behoorlyk, of onbehoorlyk gekeurt heeft.
Ten derden, dat men wel toezagh om de gemeenzaamheid niet met de betamelykheid onder een te verwarren, en voor eene en de zelfde zaak te nemen.
Wat het eerste belangt, daar zyn geen regelen van te geven. Het is een gaaf, welke wy van de Natuer hebben, zonder behulp van de Konst; ten ware misschien dat door een goede opvoeding, en door een meer als gemeene oeffening, en toepassing tot zig zelven, het geen 'er van natuere ontbreekt, eenigsints te gemoet gekomen, en verbeterd wierd.
Wat het tweede aangaat, moet men weten, dat zulk een gebruik opgeregt is, zo wel door een algemeene overeenstemming van fraaye Lieden, als door
| |
| |
de wetten der welbetamelykheid, die de Natuer zelfs ons voorgeschreven heeft. Het gebruik heeft zig de Natuer, als zyne Leidsvrouw, en zyn Voorbeeld voorgesteld, om haar te volgen in die dingen, welke zy zelf ons leert goed en behoorlyk te zyn; en hare schaamte, en ingetogentheid na te bootsen in die, welke zy ons als ongevoeglyk vertoont.
By voorbeeld: wy zyn zodanig verplicht ons volgens de hoedanigheid der gaven, daar de Natuer ons mede voorzien heeft, aan te stellen, dat, zo wy ons onderwinden buiten die bestekken te springen, en een andere spraak, of andere gebaarden, als onze natuurlyke aan te nemen, (gelyk veele doen, die hunne stem jammerend maken, of hunne tong doen bryen, en die zig een gemaakte wyze van gaan, en gebaarden, die hen van natuer niet eigen zyn, aanwennen) de gedwongentheid en ongeregeltheid op staande voet zal gemerkt worden: en yder zal daarin, door een gemeene over - een - stemming, en door de genegentheid, die men heeft, om de waarheid en natuerlykheid lief
| |
| |
te hebben, een wanvoeglykheid vinden, die aanstootelyk is.
Insgelyks: dewyl de Natuer zekere deelen, en werktuigen van ons Ligchaam heeft willen bedekken, zo stemmen de gemeene toestand en 't gebruik volkomen overeen om die bedekt te houden, ten einde niets tegen de eerbaarheid te doen, waardoor hy voor de aller- onbeschofste des werelts zou gaan, die in 't openbaar zou ontbloten het gene niet ontbloot moet worden, of eenige bewegingen des Ligchaams maken, en eenige woorden voortbrengen, om die uit te drukken tegen de eerbaarheid (om zo te spreken) en de schaamte van de Natuer zelfs.
Aangaande de andere werkingen, die de Natuer niet verbergt, en die ons met de Dieren gemeen zyn, als rogchelen, hoesten, fniezen, eeten, drinken, en diergelyke: om dat de Reden ons van natuere leert, dat hoe wy verder van de wyze, op welke de Beesten die doen, afwyken, hoe wy nader komen by de volmaaktheid, daar de Mensch door een natuerlyke trek en ingeving na tracht, om de waardigheid van
| |
| |
zyn wezen niet te kort te doen: daarom wil ook de toestemming der betamelykheid, dat, dewyl men de Werkingen niet voorby mag, van welke de Natuer ons niet heeft willen ontslaan, men die op het betamelykste verrichte, dat is te zeggen, zo ver als mogelyk is, van de Beesten afwykende.
Het zelfde heeft ook plaats in sommige dingen, die van de Natuer niet afhangen, maar welke de overeenstemming van alle tyden onder ons ingevoert heeft: als, het afnemen van den hoed, om zyne eerbiedigheid te betuigen: iemand in eenige deur eerst in te laten gaan: iemand het hooger einde aan Tafel, of in de Kamer te geven: iemand op straat aan zyn hooger hand te zetten, en diergelyke. Want die dingen behooren ook zo eigentlyk tot de Welgemaniertheid, dat, zo iemand zynen hoed niet afligt, om weder te groeten, en dat zelfs personen van de geringste, staat, die hem eerst gegroet hebben, men hem zeer onbeleeft, en qualyk opgebracht, zal achten.
Wat het derde middel belangt, 't welk wy noodzakelyk gestelt hebben
| |
| |
te zyn om een goede onderscheiding te maken, het zelve is daar in gelegen, dat men die gemeenzaamheid van de welbetamelykheid ter degen onderscheide: En waarlyk, hier is zo veel te meerder aan gelegen, om dat in zekere voorvallen de gemeenzaamheid t'eenemaal gevoeglyk en welbetamelyk kan zyn, daar zy in andere gelegentheden ten hoogsten onaangenaam en aanstootelyk zou wezen.
Om deze dan te kennen, moet men voor eerst weten, dat de Gemeenzaamheid en eerlyke vryigheid is, tusschen Persoonen, die met elkanderen spreeken, of omgaan, door welke men onderling en stilswygende overeenkomt, dat men voor goed zal nemen het geene; ten scherpsten genomen, misnoegen zou geven.
Daar en boven moet men aanmerken, dat de gantsche ommegang der Menschen is, of van gelyk met gelyk, of van minder met zyn meerder, of van meerder met zyn minder.
En eindelyk, dat alles, wat in de Wereld verhandeld word, voorvalt, of tusschen Persoonen, die lang, of tusschen Persoonen die weinig, of tus- | |
| |
schen Persoonen die gantsch gene kennisse en omgang met elkander gehouden hebben.
Tusschen gelyken: wanneer men groote kennis aan malkander heeft, is de gemeenzaamheid een welbetamelykheid; wanneer men weinig kennis heeft, is zy een ongemaniertheid; en zo men gantsch geen kennis heeft, een groote lossigheid.
Van een minder met zyn meerder: het zy men veel, of weinig kennis te samen heeft, is de gemeenzaamheid (zonder een uitdrukkelyk gebod) een grove onbeschaamtheid; en zo men gantsch geen kennis heeft, een moetwillige onhebbelykheid.
Van een meerder met zyn minder: is de gemeenzaamheid altyd welbetamelyk; ja zy verplicht zelfs den genen, dieze geniet.
Alzo hangt dan, volgens deze aanmerkingen, al ons doen, ten opzichte van anderen, of van dezelve af, of niet, na de verscheidentheid der drie soorten van Persoonen, meerdere, gelyke, en mindere. Aan de eerste soort is alles toegelaten, om dat zy over anderen ge- | |
| |
bieden. Van de tweede verdraagt men veele dingen, uit inzicht dat men geen recht heeft om hen te bestraffen. En aan de laatste is niets welbetamelyk, als dat met de regelen der zedigheid over een komt. Hierom voegt de gemeenzaamheid aan de twee eerste soorten, en niet aan de laatste, als door uitgedrukt bevel van de Persoon daar wy van afhangen.
Maar gelyk deze algemeene gronden iemand, die dezelve in al zyn doen wist toe te passen, zeer veel zouden konnen dienen; zo is 'er ook geensins aan te twyffelen, of deze regelen, indien zy tot zekere Hoofdstukken kosten gebragt, en elk in haar onderscheiden deelen van stuk tot stuk verklaart worden, zouden veel verstaanbaarder, en veel krachtiger wezen.
Wy konnen 'er hier eens een proef van nemen, ten voorbeeld stellende den omgang van een minder met zynen meerder, die zeer luttel kennis met elkander hebben; als welke soort het allermeest goede onderwyzing en regelen doorgaans van nooden heeft. Laat ons dan den Jongeling, dien wy voor
| |
| |
hebben te beschaven, en gemaniert te maken, verzellen by een Groot Heer, in alle plaatzen, en op alle tyden, daar 't voorvallen kan dat hy met hem moet omgaan.
|
|