| |
| |
| |
De Hoofsche Welleventheid,
en Loffelyke Welgemaniertheid;
By voortreffelyke Lieden gebruikelyk.
I. Hoofdstuk.
Wat de Welgemaniertheid zy.
DE Hoofsche Welleventheid en Welgemaniertheid is anders niet als de Zedigheid, die yder na zynen staat moet betrachten. Om nu de regelen van de regte Welgemaniertheid te stellen, behooft men niet dan die van de Welbetamelykheid uit den grond op te halen.
| |
| |
Dese Welbetamelykheid niet anders zynde, als de Zedigheid, dat is te zeggen, die schaamte en die eerbaarheid, welke in al ons doen plaats moet hebben; zo is het eigentlyk van dese Deugd, waar af wy regelen zouden te geven hebben; nademaal men 'er ook met eenen zou geven, om te verkrygen die gemaniertheid, die aangenaamheid, en zo iets, dat men niet wel kan zeggen, 't welk de kracht en het vermoogen heeft om ons genegentheid en toejuyching der menschen te verwerven. Deze Welgemaniertheid word ook beschreven, als een Wetenschap die op zyn behoorlyke plaats leert schikken het geen ons te doen, of te zeggen staat. Wy konnen nu niets gevoeglyk, en na de Welbetamelykheid zeggen, noch doen, zo wy niet nauwkeuriglyk vier omstandigheden in acht nemen. De Eerste is, zig te gedragen elk na zyn ouderdom en staat: De Tweede, altoos te letten op den staat van den Persoon, daar men meede te doen heeft: De Derde, acht te geven op den tyd: En de Vierde, aan te merken de plaats, daar men zig bevind. Deze omstandigheden, welke strekken
| |
| |
om zig zelven, en anderen te kennen, en om op de plaats en tyd te letten, zyn zo noodzaakelyk, dat, indien 'er een van vieren aan ontbrak, al ons doen, uit hoe goeden inzigt en mening het ook mogt voortkomen, wanschapen en mismaakt zal schynen.
Maar het zou zeer moeyelyk vallen, zulke naukeurige regelen van Zedigheid te geven, die aan alle Menschen in 't algemeen, op alle plaatsen der Wereld, en in alle tyden des levens zouden konnen passen. Men weet, dat, het gene by eenige Volkeren welbetamelyk is, by anderen aanstoot geeft: dat, het gene in 't eene Land behaaglyk, en somtyds zelfs stichtelyk is, in een ander Land onbehaaglyk, en zelfs voor ergerlyk gehouden word. En eindelyk, dat, het gene zig op d'eene tyd wel schikt, dikwils een oogenblik daarna ontydig en belagchelyk word.
Ter oorzaak dan van deze verscheydenheid, zullen wy niet anders verhandelen, als de Zedigheid, welke de Christenen onder malkander behooren te betragten; en de wyze op welke zy in 't Hof word geoeffent: En wy zul- | |
| |
len in 't vervolg, door eenige verdeeling, het gebruik van dezelve onderscheidentlyker tragten te doen zien.
Wat vorders belangt de manier van doen in 't gemeen, zo moet men dierhalven te rade gaan met de Zedekundigen en die gereist hebben, of die het gebruik en de gewoonte daar van weten, om van hen te leeren hoe men zig gedragen moet in Gezantschappen, in Ampten van Overigheid, in openbare Plegtigheden, en in 't handelen en omgaan met Vreemdelingen, by welke zeer dikwils het gene hier welbetamelyk gehouden word, voor ongeregeldt en wanvoeglyk te boek staat.
Om dit met weinige woorden te zeggen, zo is deze Zedigheid, van welke wy spreken, niet anders, als men daar wel op let, dan de Nederigheid. Deze Deugd wel geoeffent zynde, ik zeg zelfs van Personen van de verhevenste staat (alzo de staat, die men bekleed, of door geboorte, of door geluk, niemand van de oeffening der Deugd uitsondert; en de Grooten waarlyk geen Grooten in de oogen der Wyzen zyn, als voor zo veel zy nederig en deugdzaam zyn) deze
| |
| |
Deugd, zeg ik, wel geoeffent wordende, heeft men waarlyk verkregen de betamelykheid, en zedigheid.
De Nederigheid nu gelegen zynde, niet alleen in niets uitsteekende van zig zelven te gevoelen, maar ook in 't gemak, en de vergenoeging van andere boven alle dingen voor zyne eygene te stellen, en dat zo verre, dat men een afschrik hebbe van alles wat iemand zou konnen moeyelyk maken, of ondienst doen; zo is het waarlyk zedig zyn, dusdanig gesteld te wezen. De reden is, om dat, gelyk 'er niets is, dat afkeeriger maakt, en onverdraagelyker is, als de hovaardy, en de verwaantheid, zo is 'er ook niets behaaglyker, aanlokkelyker, en dat meerder iemands hart trekt dan de gespraakzaamheid, en de vernedering. Het is een merk, by God in alle de Deugden, die van hem afvloeyen, ingedrukt, dat zy de oogen verrukken, en het hert vermurwen van de geenen, die haar zien oeffenen: maar boven alle andere heeft hy de Nederigheid byzonderlyk met deze glorie bekleed. Waar uit zelfs spruit, wat voor een gebruik van ongevoeglykheid ook
| |
| |
het doen en den omgang van iemand, die men weet nederig, en zedig te zyn, ontcieren mag; dat nogtans yder, verre van zig daar aan te stooten, zulks ten besten duid, en verschoont; daar in tegendeel, met wat voor welvoeglykheid ook een trots, en hovaardig Mensch zyn doen oppronkt, nogtans alle Menschen mishaagt, en tegen de borst stoot.
De Zedigheid dan is het uitwerksel van de Nederigheid, gelyk de Welbetamelykheid van ons doen het uitwerksel is van onze Zedigheid.
|
|