Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |||||||||||
‘O dom dryst hert, hwet bist rebelsk en wyld!’
| |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
voor deze gedichten vandaan haalde, waarom hij Hadewijchs naam in de titel ervan gebruikte en wat hij ermee voor ogen had. Maar eerst een kort woord over Douwe Kalma en zijn omgeving. | |||||||||||
Douwe KalmaIn 1919 was Kalma leider van de zogeheten ‘Beweging van Vijftien’ in Friesland. Anne Wadman vergelijkt deze beweging, ook wel de ‘Jongfriesche Beweging’ genaamd, met de ‘Beweging van Tachtig’ in Nederland. Hij signaleert overeenkomsten in de aard van de vernieuwingen, in de houding tegenover Europa, het omgaan met inspirerende voorbeelden, het optreden van mystificaties en de wijze waarop beide bewegingen uiteenvielen. Met betrekking tot het laatste noemt Wadman het ontbreken van duidelijkheid over een te volgen weg, de snelle opeenvolging van uiteenlopende programma's en de ene afsplitsing na de andere. Daarnaast wijst hij op de tegenstelling tussen het esthetische en het godsdienstige binnen beide bewegingen, en op persoonlijke afrekeningen. Wadman heeft ook oog voor het verschil in positie van de ‘Beweging van Tachtig’ en de ‘Beweging van Vijftien’ binnen het maatschappelijk bestel. De Tachtigers wilden de Nederlandse literatuur een plaats geven in de Europese cultuur, maar de Friese dichters hadden een meer maatschappelijk-nationaal ideaal: de Friese natie waar zij naar streefden, moest uit haar provinciaal isolement worden verlost, hoewel het volk zelf daar nauwelijks besef van had. Het enige wat dan ook bereikt werd, was ‘een cercle, waarin iedereen iedereen kent, waar gezwelgd wordt in vage idealismen, waar men dramatiseert zonder publiek, waar gedroomd en gedicht, liefde en vriendschap beoefend wordt, waar men met elkaar breekt en elkaar bestrijdt en uitscheldt en elkaar weer eeuwig trouw belooft.’Ga naar eind5 In 1922 beschreef Johan Huizinga Kalma als ‘iemand van opmerkelijke begaafdheid, een geestdriftig temperament en een gevaarlijke makkelijkheid van productie’.Ga naar eind6 Hij wees op invloed van de Duitse romantiek in Kalma's werk en verder noemde hij hem een ‘aesthetisch mysticus’. De geestesgesteldheid in diens geschriften definieerde hij als ‘een machtswil, die ongetemperd door een bewustzijn van het redelijk als bereikbaar en doelmatig erkende, zonder eenige rem der traditioneele ervaring, in een vast besef van uitverkorenheid den aesthetischen impuls als uitgangspunt van norm van wereld- en levensbeschouwing neemt.’ En Wadman stelde dat het lyrische werk van Kalma niet meer was dan het ‘op technisch beheerste maar eentonige wijze enkele sfeergevoelens en globale menselijke verhoudingen onder woorden brengen in fraaie nevelvormingen van een vrij koud aestheticisme’.Ga naar eind7 Daarbij ging hij echter voorbij aan het feit dat Kalma's manier van schrijven voor een belangrijk deel bepaald werd door de mode van die tijd: de nieuwe mystiek. | |||||||||||
Nieuwe mystiekHuizinga zag wél dat de gedichten van Kalma behoorden tot de nieuwe mystiek, zoals die opkwam in het fin de siècle, en die we in de Nederlandstalige literatuur bijvoorbeeld terugvinden in het werk van F. van Eeden, H. Gorter, L. Couperus, H. Roland Holst-Van der Schalk, J.H. Leopold en C. van Bruggen. De nieuwe mystiek verschilde in een aantal opzichten van de traditionele mystiek, met name door de ontkoppeling van mystiek en traditionele religie. In de traditionele mystiek werd gestreefd naar eenheid met de godheid, waarbij de katholieke traditionele mystiek bovendien binnen de grenzen van de dogmatiek moest blijven. Bij de nieuwe mystiek speelden kerkelijke systemen geen rol; het ging eerder om verbondenheid met een onduidelijke, transcendente wereld, of zelfs alleen maar om een niet te definiëren gevoel. Heiligen, goden en helden waren model of metafoor voor een hoge gedachte, een ideaal van reinheid of goedheid, of een enkele keer juist voor het tegenovergestelde daarvan. De nieuwe mystiek leidde ertoe dat middeleeuwse geschriften op een nieuwe manier gelezen werden. Zo kon het gebeuren dat W. Kloos Thomas a Kempis' Navolging van Christus vertaalde om de culturele betekenis van het werk, dat De goddelijke komedie i van Dante in één studie vanuit zes perspectieven geïnterpreteerd werd en dat Hadewijch gezien werd als ketterse, hysterica, wereldse non en dichteres van bovenmenselijk formaat, óók nadat overtuigend | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
‘Beata Beatrix’, door D.G. Rossetti (ca. 1864-1870)
bewezen was dat zij thuishoorde in een lange Christelijke mystieke traditie.Ga naar eind8 Kalma noemde Hadewijch ‘de forpersoanliking fen de mystike ljeafde for it godlik ideael, lyk as dat him bytiden yn minsken iepenbieret’ (de verpersoonlijking van de mystieke liefde voor het goddelijke ideaal, zoals dat zich soms in mensen openbaart). Daarmee ontkoppelde hij haar van haar eigen mystiek, die we in zijn gedichten ook nauwelijks terugvinden. Verlangen naar eenwording, afzien van aardse geneugten en het gevoel van uitverkorenheid - begrippen die in veel meer middeleeuwse geschriften voorkomen - vinden we bij Kalma wel, evenals ‘minne’, ‘liefde’, ‘verlangen’, ‘lijden’ en ‘dood’, maar steeds zonder de eenheid en het systeem dat Hadewijchs teksten kenmerkt. En zoals bij Hadewijch, beginnen ook Kalma's gedichten vaak met een natuurbeschrijving, waarbij hij uiteenlopende beelden gebruikt. De seizoenen spelen nauwelijks een rol, maar de lezer krijgt het Friese landschap voorgeschoteld, met wilde of juist serene wateren en luchten. In de liederen van Hadewijch daarentegen dragen de natuurbeschrijvingen bij aan de eenheid van het geheel. Zij zet in de beginregels de donkere winter tegenover het nieuwe van de lente: ‘Bi den nuwen jare hoept men der nuwer tijde’ (vii), ‘Die tijt vernuwet ende tegheet die oude die langhe hevet ghestaen.’ (viii) en ‘Als hem die tijt vernuwen sal, nochtan es berch ende dal wel doncker ende ontsiene overal’Ga naar eind9 (xvii). Kalma gaat willekeuriger te werk: ‘Sêft sinkt de dei yn jountiid's heimnis hinne’ (I, Zacht verzinkt de dag in avondlijk geheim), ‘It bloeit, it sjongt, de loft is fol muzyk’ (xi, Alles bloeit en zingt, de lucht is vol muziek) en ‘Myn hert slacht as in skip dat tilt en sinkt mei 't grousum droanjen fen de dûnkre nacht, en himet yn de laits fen daedlik ljacht dat troch it driftich swirk bytiden blinkt -’ (vii Mijn hart slaat als een schip dat op en neer danst op de golven met het wreed dreunen van de donkere nacht, en het hijgt bij de lach van dodelijk licht dat af en toe door de drijvende wolken heendringt -). Het is mogelijk dat Kalma Hadewijchs werk niet eens gelezen heeft en het alleen kende uit literatuurgeschiedenissen of werk van tijdgenoten. In Nederland was G. Kalff (1906) volgens Verwey de eerste literatuurhistoricus die oog had voor de aard en de kwaliteit van haar werk.Ga naar eind10 Maar J. Prinsen schreef, in de stijl van bijvoorbeeld M. Maeterlinck en F. Erens, nog in 1916: ‘Wie zich in het werk van Hadewijch verdiept, maakt een langen onderaardschen tocht door geheimzinnige holen, langs grillig verlichte kristalformaties, die in duistere hoeken opflitsen in parelmoerschittering, langs spookachtig ruischende zwarte wateren, langs donkere afgronden, waarboven gierige grijparmen zich uitslaan naar ijle schimmen; schrijnend schuren de sombere klaagtonen, de wanhoopsgillen langs dreigende rotsgevaarten.’Ga naar eind11 Mijns inziens liet Kalma zich echter meer door Verwey dan door Prinsen inspireren. Verwey vertaalde in 1916 Hadewijchs visioenen. Het werk verscheen zonder inleiding in De Beweging.Ga naar eind12 In het gedicht ‘De konflikten van Hadewich’ uit 1918 (het overige werk van Verwey over Hadewijch is | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
van na 1919) verdiepte Verwey zich in Hadewijch zelf en beschreef haar als ‘zangster’ (Verwey bedoelde geen zangeres, maar iemand die als zieneres liederen schreef) van mythologische proporties.Ga naar eind13 De zangster van Verwey, die zich deel van het Verborgene (Minne, het Al, etc.) waant en er tegelijkertijd vorm aan wil geven, lijkt van soortgelijke bovenmenselijke grootheid als de Hadewijch die Kalma ‘de verpersoonlijking van de mystieke liefde voor het goddelijke ideaal (...)’ noemt.
Voor de inhoud van de gedichten heeft Kalma zich hoofdzakelijk laten inspireren door de Imitatio Christi van Thomas a Kempis en door Dantes La divina comedia. Ongetwijfeld kende hij het werk van Thomas a Kempis (1379/80-1471) uit de tijd dat hij theologie studeerde; hij wijdde aan Dante (1265-1321) in 1921 een toneelstuk De wei fen Dante (De weg van Dante) en vertaalde diens werk. In zijn Hadewijchgedichten noemt Kalma deze auteurs niet: zij komen ook niet terug in citaten, maar in gedachten en beelden die uit hun werk zijn overgenomen. | |||||||||||
Imitatio ChristiDe Navolging van Christus is een meditatieboek. De schrijver behoort tot de beweging van de Moderne Devotie (tweede helft van de veertiende eeuw), die zich keerde tegen het morele verval van kloosterlingen en priesters, en zich inzette voor actief apostolaat onder de gelovigen. Het werk is een verzameling persoonlijke leesvruchten en spreuken (rapiaria) en staat vol verwijzingen naar de Bijbel en andere geloofsdocumenten. Het diende om religieuzen spiritueel te vormen. In de Navolging van Christus wordt een weg aangegeven naar het koninkrijk Gods, dat ieder mens in zichzelf kan vinden en waar hij Christus een blijvende woonplaats moet bieden. Van daar zal hij God in Zijn diepste wezen aanschouwen: ‘Want wie niet, voor God, gestadig gekweld en bedroefd is geworden, die is ook niet waardig God te beschouwen in Zijn diepste Wezen’ (p. 75), ‘God, Wien ik smacht om altijd te aanschouwen’ (p. 233) en: ‘(...) zoolang ik den Heer niet aanschouw in Zijn onomwolkte glorie, moet ik alles wat ik in de wereld waarneem en hoor, van geen waarde achten’.Ga naar eind14 (p. 232-233). Kalma heeft deze gedachte overgenomen. Hij schrijft: ‘Den scil ik God djip yn syn wezen lêze’ (dan zal ik God diep in zijn wezen schouwen) (v) en ‘Dû bist it simmer-ljocht, de weage-breid, de hill'ge stjer dy't ierdes leed forgeat, God-sels, Dy't ynkeart ta Syn djipst bistean’ (jij bent het zomerlicht, de golvenbruid, de heilige ster die het aardse leed vergat, God-zelf, Die inkeert tot zijn diepste wezen) (lx). Daarnaast nam hij een aantal andere beelden uit Thomas' werk over. Vergelijk bijvoorbeeld: ‘Myn hert slacht as in skip dat tilt en sinkt’ (mijn hart slaat als een schip dat op en neer danst op de golven) (vii) met ‘gelijk een schip zonder roer hierheen en daarheen door de golven wordt gedreven’ (p. 21). Ook: ‘Ring brekt myn siel hjar ut hjar finznisfoarm’ (weldra zal mijn ziel haar kluisters verbreken) (vii) en ‘...in den kerker van dit lichaam opgesloten...’ (p. 233); ‘Dy brant myn alterfjûr nou eltse joune’ (voor jou brandt mijn altaarvuur nu elke avond) (v) en ‘ik offer aan U, op dit altaar der verzoening, (...); moogt Gij al die misdaden gelijkelijk aansteken en verbranden met het vuur Uwer Liefde (p. 226); Dû dy't myn hert naemst (...), oertink hwetst hast en warje it tear en trou’ (jij die mijn hart onder jouw machtige hoede nam) (iii) en Gij hebt door Uw Sacrament in ons willen wonen; bewaar dan mijn hart en mijn lichaam voor zonde’ (p. 213) en ‘Dû wijst it liif in timpel Gods (...)’ (jij wijdt het lichaam tot een tempel Gods (...)) (lx) met ‘Den tempel uwer waardigheid’ (p. 201), waarmee ook het lichaam bedoeld wordt. Bij Kalma ontbreken echter verwijzingen naar andere geloofsdocumenten en ook de intentie van zijn sonnetten is anders. God (prins van mijn hart, mijn hoge heer, mijn vriend) en Liefde vallen bij hem samen als niet nader gedefinieerde begrippen, maar Thomas staat midden in een traditie van waaruit hij de katholieke leer verkondigt. | |||||||||||
La divina comediaDaarnaast gebruikt Kalma beelden uit het werk van Dante, maar anders dan bij Thomas a Kempis gaat het hem nu niet om een dragende gedachte uit het werk. Ik beperk me tot een aantal voorbeelden. De rij ‘bylden fen myn ljeafde’ uit het begingedicht van Kalma, is daar het eerste van. | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
Een soortgelijke ontmoeting heeft Dante in het vagevuur.Ga naar eind15 En daar de schimmen aan mijn ademhaling alreeds gebleken was, dat ik leefde, verbleekten ze allen louter van verbazing. En als om boden, die de olijftak zwaaien, het volk zich samendringt om nieuws te horen, en niemand schroomt zich in het gedrang te wagen, zo drong die schaar van uitverkoren zielen zich ijlings om mij heen en staarde en staarde, alsof zij aan geen loutering meer dachten. En één van hen zag ik naar voren dringen om mij te omarmen met zo groot een liefde, dat hij me drong zijn voorbeeld na te volgen. O schijngestalten, slechts geen schijn voor de ogen! (uit: Het vagevuur, zang 1, vs. 67-79) In het negende sonnet wacht de ‘ik’ op de geliefde, en: ‘Skielk komstû prealjend yn dyn fjûr'ge wein’ (weldra kon jij pralend in je vurige wagen). Dante beschrijft dat hij: ‘(...) schier verbijsterd zat te staren naar de zonnewagen waar deze omhoog steeg (...)’. (Het vagevuur, zang 4, vs. 55-59). In Kalma's tiende sonnet staat: ‘Hjir, dêr't ik dyn great oargel rûzjen hear, is my myn striid in rjucht, myn eangst in lean’ (hier, waar ik jouw grote orgel hoor ruisen, is mijn strijd een recht, mijn angst een loon). Dante schreef: ‘Zoals naar 't oor de zoete akkoorden dalen van orgelspel, zo daalt uit godd'lijk weten mijn kennis van de toekomst’ (Het paradijs, zang 17, vs. 43-45). In het elfde sonnet tenslotte, waarin de aarde als een tuin Gods wordt beschreven, is sprake van een doop: ‘Dizz’ nacht wier as in doop. God's hearlike ierde untjowt hjar as in breidsroas yn de moarn, dêr't hy syn tún yn stille nocht mei sierde' (Deze nacht was als een doop. Gods heerlijke aarde ontvouwt zich als een bruidsroos in de morgen, waar hij stil genietend zijn tuin mee sierde). Dit beeld kan ontleend zijn aan de doop in Het paradijs, zang 12 vs. 61 vv.: ‘Toen hij en 't waar geloof verenigd waren door 't geestelijk huwlijk in het heilig doopsel (...)’. Mogelijk heeft Kalma aan zijn eigen naam gedacht (Douwe is een Friese variant van Dominicus), want over het kind waarvan hier sprake is, wordt het volgende verteld (vs. 70 vv.): ‘Zo dan werd hij Dominicus geheten; en hovenier wens ik hem hier te noemen, wijl Christus voor zijn hof hem koos als helper.’ | |||||||||||
Betekenis van de gedichtenIn Kalma's gedichten heeft Hadewijch een symbolische functie: haar naam valt samen met de mystieke liefde waar hij over schrijft. Het wordt niet duidelijk tot welk goddelijk ideaal deze liefde gericht is, maar vast staat dat het niet gaat om het gedachtegoed van de middeleeuwse mystica. Hadewijch is gereduceerd tot metafoor in de titel, mogelijk naar aanleiding van het beeld dat Albert Verwey van haar schetste in zijn poëzie. Kalma beschrijft ‘een hoge liefde’ die past in de nieuwe mystiek van het fin de siècle. Daarbij gaat | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
het om uitverkorenheid, schoonheid, eenwording, rust en vrede. Deze begrippen wortelen in de Christelijke traditie maar worden ervan ontkoppeld, omdat de dichter zich weliswaar liet inspireren door teksten van Dante en Thomas a Kempis, maar die alleen gebruikte in dienst van zijn eigen ideeën, en gecombineerd met beelden uit de romantiek: een eenzame weg naar een tempel, de bleke schijn van de zilveren maan, verliefde geesten boven de wateren en andere bovennatuurlijke wezens. De gedichten laten zien hoe in het fin de siècle met middeleeuwse mystiek werd omgegaan: om eigen ideeën vorm te geven werd gebruikgemaakt van elementen uit het werk van bijvoorbeeld Dante, Thomas a Kempis en Hadewijch. En Douwe Kalma gebruikte ze alle drie. |
|