Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Jan van Hout en de metra van de vroegmoderne Nederlandse lyriekKarel BostoenNiet pas in de zeventiende eeuw, maar in hartje zestiende eeuw zijn de belangrijkste vernieuwers van de Nederlandse lyriek aan de slag gegaan. Dit waren een Antwerpse patriciër (Jan van der Noot), een edelman van Brusselse afkomst en rechterhand van Oranje (Filips van Marnix, heer van Sint-Aldegonde) en een stadssecretaris van Leiden (Jan van Hout). Alle drie vertonen ze geniale trekken, maar de meeste aandacht gaat hier uit naar Van Houts inspanningen om het bestaan van twee nieuwe versmaten onder de aandacht te brengen van zoveel mogelijk belangstellenden. (afb. 1) Inhoudelijk probeerden die vernieuwers om het werk te overtreffen van dichters uit de Klassieke Oudheid en uit die landen waar de Renaissance eerder was doorgebroken dan bij ons. Dit ging gepaard met technische vernieuwingen zoals het hanteren van binnen de Nederlandstalige lyriek onbekende literaire genres (sonnet, epigram, elegie, ode, klassiek epos, enz.), alsmede van het getelde lettergrepenvers (telvers), de cesuur, het enjambement, enz. De belangrijke vernieuwing die hier centraal staat, is het metrische vers, anders gezegd: de toepassing van het metrum (versmaat) met natuurlijk woordaccent. In het Engels wordt dit vers ‘accentualsyllabic verse’ of ‘Germanic syllabo-tonic verse’ genoemd. Wie met behulp van die Engelse termen aan het googelen slaat, wordt naar duizenden sites verwezen. Het metrische vers is voor de Nederlandse poëzie zo belangrijk geweest omdat het in de loop der tijd steeds meer werd toegepast. Dominant is het tot halverwege de twintigste eeuw gebleven. Zeker voor Nederlandse liedteksten (moderne popteksten en luisterliedjes) geldt die dominantie nog steeds. Het oudste gedicht dat we van Jan van Hout (1542-1609) kennen, staat in het album amicorum van zijn vriend Janus Dousa.Ga naar eind1 Het is op zich al vrij kunstig, doordat het twee soorten rijmen bevat. Naast het eindrijm, heeft het in regel 4, 7 en 10 ook nog een binnenrijm, aangegeven met behulp van de dubbele schuine streep. | |
[pagina 15]
| |
Vruntschap gemaect// in schijn bedeckt,
Vergaet soubijt
Als comt de noot,
En schielic laect.// Mer die verwect
5[regelnummer]
Wert, in een tijt
Van angste groot,
Als elc een waect,// en noot deurbrect,
Geen leet, noch spijt
Noch storm, noch stoot
10[regelnummer]
Haer wortel raect//. Mer onbevlect
Blijft, hoe langh' t'lijt!
Jae naer de doot.
(Vriendschap, gesloten onder valse voorwendsels, gaat meteen teniet wanneer zij onder druk staat, en slinkt snel. Maar een vriendschap die gestalte krijgt in tijden van groot gevaar, wanneer ieder zijn best doet, en die zich een baan breekt door de ellende heen: noch teleurstelling, noch wrevel, noch aanval, noch botsing zal haar wortels aantasten. Maar ongerept blijft zij bestaan, hoe lang het ook mag duren! Ja, tot na de dood). Dit twaalfregelige gedichtje is door Van Hout zelf gedateerd: 2 december 1575. Dat is dus ruim één jaar na het Leidse Ontzet van 3 oktober 1574. Van Hout alludeert in zijn tekst op de angstige periode die aan het Ontzet voorafging. Zijn gedichtje is voornamelijk jambisch wat het metrum betreft. Maar de beginregel laat al zien dat dit metrum niet zuiver is, want die begint met een trochee (een geaccentueerde lettergreep, gevolgd door een ongeaccentueerde). In een beginregel is een dergelijke antimetrie verdedigbaar, vooral omdat daarmee de aandacht wordt gevestigd op het hoofdthema van het gedicht, namelijk de vriendschap tussen Van Hout en Dousa tijdens het Beleg van Leiden. Verderop in het gedicht doet die antimetrie zich evenwel nog twee keer voor (verzen 5 en 11). Het lijkt erop dat Van Hout eind 1575 nog worstelde met het natuurlijke woordaccent bij toepassing van de nieuwe versmaat. | |
Uit Van Houts kokerKarel van Mander (1548-1606), de bekende schildersbiograaf en doopsgezinde dichter uit Haarlem, meende in Den grondt der edel vry schilder-const uit
1 Willem van Swanenburgh, portret van Jan van Hout (1542-1609) uit 1608. Kopergravure. Bron: RAL, PV 52345.
1604 dat de Leidse ‘grote’ dichter Jan van Hout al van jongs af aan verzen had geschreven waarin elke onbeklemtoonde lettergreep werd gevolgd door een beklemtoonde. Kortom: Van Hout schreef al vroeg jamben. Onbekend is wat de Leidse dichter zelf dacht over Van Manders loftuiting. Hij moet meteen hebben gezien dat die bol stond van onjuistheden.Ga naar eind2 Ruim een kwart eeuw na Van Mander wees de rederijker Maerten Beheyt op de belangrijke rol die Van Hout heeft gespeeld inzake het nieuwe Nederlandse metrum. Beheyt vestigde de aandacht op een ander gedicht van Van Hout, namelijk een kunstig gedicht dat in 1577 op de voorgevel van het Leidse stadhuis in de Breestraat was aangebracht.Ga naar eind3 Het is inderdaad een interessant geval, dat had Beheyt | |
[pagina 16]
| |
2 Het middeleeuwse stadhuis van Leiden. Tekening van Salomon van Dulmanhorst uit 1588. Van Houts gevelgedicht uit 1577 is er duidelijk op te zien. Bron: Coll. RAL.
3 Het gevelgedicht uit 1577 in zijn latere Renaissance-omlijsting. Bron: eigen foto.
goed gezien. Het stond op het middeleeuwse stadhuis (afb. 2), want dat moest nog tot 1598-1600 wachten op zijn Renaissancegevel. Aan de westzijde van zijn bordes bevatte het stadhuis een poortje dat toegang gaf tot onder meer de Vierschaar, de stadhuistoren en de Vismarkt aan de Nieuwe Rijn. Boven dit poortje heeft Jan van Hout in een stenen plaat het gedicht laten beitelen dat nog steeds op dezelfde plek te zien is. Met dit gedicht werd het gruwelijke Tweede Beleg en Ontzet van Leiden (26 mei-3 oktober 1574) publiekelijk gememoreerd. De beginwoorden waarmee het sadisme van Spanje werd aangeklaagd, luiden: ‘Thrijc van Spaengien, hem verbliden/ Jn tbeleggen, als zi zagen,/ Met gedult, mi dragen t'liden,/ Zo veel letters zo veel dagen’. (Toen Spanje mij belegerde, zag het mij graag lijden met geduld gedurende zoveel dagen als er letters staan).Ga naar eind4 Toen de steenhouwer ermee bezig was, moet pietje-precies Van Hout er nauwkeurig op toe hebben gezien dat dit foutloos gebeurde. De gebruikte lettertypes waren immers zowel voor een steenhouwer als voor de gemiddelde geletterde Leidenaar praktisch onleesbaar (afb. 3). Op school leerde men gotische letters lezen, maar niet de twee soorten humanistisch schrift die hier zijn gebruikt, namelijk: cursief en romein. Het gedicht telt veertien regels, maar slechts de zes middelste zijn in romein. Bepaalde letters zijn verguld. Ze blijken tevens te fungeren als Romeinse cijfers, waardoor nog eens extra aandacht wordt gevestigd op het jaartal van het Ontzet. Van Houts gedicht is dus een tijdvers of chronogram, een genre dat bij liefhebbers van literair geknutsel altijd al geliefd is geweest. Rederijkers noemden dit genre een ‘ghetal-dicht’ of ‘incarnatie’. Van Houts verzen vertonen bewust twee verschillende metra binnen één gedicht. De eerste en laatste vier in cursief schrift hebben namelijk een trocheïsch metrum, want daarin volgt een onbeklemtoonde lettergreep op een beklemtoonde. De zes centrale verzen in romein zijn evenwel jambisch: een onbeklemtoonde lettergreep wordt gevolgd door een beklemtoonde. Verstechnisch ging het hier ook om een uitzonderlijke prestatie. Bijzonder eraan is bijvoorbeeld dat iedereen op straat kennis van die nieuwe metra kon nemen, zij het dat slechts de echte kenners in de gaten zullen hebben gehad dat het hier om een nooit eerder vertoond fenomeen ging. Duizenden | |
[pagina 17]
| |
4 Refereyn opt Maet vinden van Maerten Beheyt, gepubliceerd in 1632. Bron: UB Leiden: 1497 C 16, p. 2 en 3.
toeristen moeten evenwel bij dit curieuze gedicht hebben stilgestaan, zeker toen vanaf 1578 jaarlijks het Leids Ontzet werd herdacht met behulp van een jaarmarkt en andere festiviteiten. Ruim een halve eeuw na de eerste 3 oktober-herdenking signaleerde Maerten Beheyt, een Leidse rederijker van Vlaamse afkomst, Van Houts unieke prestatie in een refrein van vier strofen, getiteld Refereyn opt Maet vinden (refrein over de vinding van het metrum) (afb. 4). De stokregel van elk van de vier strofen luidde: ‘Neerduytsch maetklanckx voorbeelt sproot uyt van Hout in Leyden’ (het model van het Nederlandse metrum is geproduceerd door Van Hout te Leiden). Dit is vermoedelijk toen al geïnterpreteerd als dat het nieuwe Nederlandse metrum aan de Leidse stadssecretaris te danken was geweest, terwijl de modelfunctie van Van Houts gevelgedicht hier het wezenlijke element is. Zoals eerder is vermeld, verwees Beheyt in zijn refrein uitdrukkelijk naar het gevelgedicht van het stadhuis en signaleerde hij dat hierin de trocheïsche verzen aan de jambische voorafgingen. Dat dit fenomeen kennelijk velen ontging, lijkt hij te betreuren wanneer hij schrijft dat die twee verschillende metra ‘niet grijpsaem voor de trage’ waren (niet te onderkennen door de tragen van begrip).Ga naar eind5 | |
Van Houts bemoeienis met het metrumNog in hetzelfde jaar 1577 heeft Van Hout geprobeerd om de rederijkerij in Leiden tot leven te wekken. Hij stuurde een uitnodiging rond om op 18 augustus bijeen te komen in de herberg ‘Den Cluucken Leeu’ van Jan Marcusz. Deze uitnodiging of ‘Chaerte’ in versvorm is gelukkig in handschrift bewaard gebleven en door Johan Koppenol uitgegeven.Ga naar eind6 Ze was vermoedelijk bestemd voor voormalige leden van de Witte Acoleyen (de Leidse rederijkerskamer) en voor andere belangstellenden uit Van Houts directe omgeving. Het jambische gedicht, dat slechts weinig antimetrieën bevat, bestaat uit vier strofen in sonnetvorm met helemaal aan het eind een gedichtje van zes versregels. Onbekend is of Van Houts uitnodiging tot een werkelijke bijeen- | |
[pagina 18]
| |
komst op 18 augustus heeft geleid, maar vermoedelijk wel. Immers, een jaar later weet Van Hout een dichtwedstrijd te organiseren waar zeventien deelnemers op afkomen uit gewesten die vanouds tot de harde kern van de rederijkerij behoren, namelijk: Brabant, Holland, Vlaanderen en Zeeland. De deelnemers kregen de opdracht om een bijdrage te leveren met een gedicht op het wonderbaarlijke ontzet van Leiden. Dat gedicht moesten ze vervolgens voordragen op 6 oktober 1578 tijdens de eerste 3 oktober- viering, het ‘Feest der Verlossinghe’ (bevrijdingsfeest), zoals Van Hout het noemde. De originele uitnodiging is gedrukt op 1000 exemplaren op de Leidse stadhuispers die Van Hout beheerde, maar een originele planodruk is helaas niet getraceerd. Gelukkig heeft Van Houts neef Jan Jan Jansz. Orlers de volledige tekst in 1641 gepubliceerd.Ga naar eind7 Deze tweede uitnodiging was opnieuw jambisch, maar ze telde zes strofen in sonnetvorm en geen klein aanhangsel zoals die uit 1577. Koppenol stelde vast dat Van Hout van de deelnemers verwachtte dat ze zijn voorbeeld zouden volgen door een telvers te schrijven met de lengte van een alexandrijn, hoewel Van Hout in vers negen van de vierde strofe schreef: ‘In mate volget mi’ (wat het metrum betreft, volg mijn voorbeeld).Ga naar eind8 Ook moesten de deelnemers zuiver Nederlands hanteren. Uit de ingeleverde werkstukken blijkt al gauw dat die eisen te hoog gegrepen waren en ver boven de macht gingen van de meeste deelnemers. Hoe heel anders ligt dat in sommige bijdragen uit hetzelfde jaar 1578 die we in het Vruntbuuc (album amicorum) van Jan van Hout aantreffen.Ga naar eind9 Van Houts vrienden uit het academische milieu zoals Janus Dousa, Dirc van Leeuwen, Nicolaus Dammius en Gislenus de Zoete blijken namelijk zeer wel in staat om aan Van Houts technische eisen te voldoen wat de nieuwe lyriek betreft, en dus ook aan de eis om vlekkeloos het jambische metrum toe te passen. Maar ja, ze behoorden dan ook niet tot de ‘tragen van begrip’ op wie de rederijker Beheyt in 1632 doelde. De conclusie lijkt hierbij gerechtvaardigd dat de metrumkwestie in humanistenkringen veel eerder is onderkend dan in het traditionele rederijkersmilieu. De meeste rederijkers hadden geen idee van de nieuwe poëzie, zelfs al stonden ze er in de Breestraat met hun neus bovenop. Tot nu toe is het onbekend dat in Leiden in 1576 nog meer verzen met een jambisch metrum op een gebouw zijn aangebracht. Dit gebouw was de stadhuistoren, die helaas bij de grote stadhuisbrand van 1929 is ingestort en is vervangen door een nieuwe toren op een andere plek. Ook in 1573 was de oude toren al een keer ingestort, eveneens vanwege brand. Maar ondanks de slechte tijd onmiddellijk na het Ontzet werd in 1576 een nieuwe toren geplaatst, want tijdens de belegering door de troepen van Francisco de Valdez had men die als uitkijkpost node gemist. Aangezien die toren uit 1576 niet meer bestaat, valt niets meer te verifiëren van de tijdverzen die Orlers citeert en die binnenin de toren aan de kant van de Breestraat waren aangebracht. Orlers ‘vergeet’ ook de auteur van die versjes te noemen. Het eerste tijdvers geeft hij als volgt weer: In modern Nederlands is dit: de kracht van het vuur deed mij naar beneden komen in de eerste twaalf maanden van vrijheid. Die vrij duistere versjes verdienen uitleg: de dubbele komma's geven aan dat de klank ‘aer’ tweemaal zal worden herhaald. Vulcanus is in de Romeinse mythologie de god van het vuur en staat hier voor ‘vuur’. De jaarschaar kan niet bedoeld zijn als nauwkeurige tijdspanne. De eerste periode van ‘vrijheid’ voor Leiden begon eind juni 1572, toen het de kant van de Prins koos. In oktober 1573 sloegen de Spanjaarden het eerste beleg en daarmee eindigde die vrijheid. Wat voorts het getal betreft: wie de hoofdletters leest als Romeinse cijfers en die optelt, komt op 1573 uit. Het tweede gedichtje luidt: In modern Nederlands is dit: ik zie hersteld door een kleine groep mensen na weinige jaren. De hoofdletters leveren, geïnterpreteerd als Romeinse cijfers, het jaartal 1576 op. Dit betekent dat beide tijdverzen ook in dat jaar tot stand zijn | |
[pagina 19]
| |
gekomen. Het zal elke lezer inmiddels opvallen dat die verzen in de jambische versmaat zijn geschreven. Op een onbeklemtoonde lettergreep volgt steeds een beklemtoonde, terwijl het natuurlijke woordaccent geen geweld wordt aangedaan. Gelet op het gevelgedicht van een jaar later, moet ook deze combinatie van een tijdvers onder toepassing van de nieuwe verstechniek toegeschreven worden aan Jan van Hout. Behalve het bestaande gevelgedicht van Jan van Hout werd er ruim twintig jaar later nog een ander gedicht op de gevel aangebracht, ditmaal boven de oostelijke poort. Dröge schrijft het toe aan Pieter Bailly, een man die wel eens vaker schrijf- en drukwerk voor de stad onder handen nam.Ga naar eind12 Overvoorde vond in de Thesoriersrekening van 1598 (fol. 577) dat hem 20 gulden werd toegekend voor ‘tformeren, ordenneren ende scrijven, mitsgaders deurtrecken van tgedicht, staende boven de haldeur’ (het ontwerpen, schikken en schrijven, alsmede het overtekenen van het gedicht boven het halpoortje).Ga naar eind13 Deze keer is de tekst in een voor de toenmalige goegemeente leesbare gotische letter gebeiteld. Hij luidt (afb. 5):
Jndien Gods goetheijt u brengt voort,
Gheluc en spoet,, niet trots't gemoet,
Maer neer wilt dragen
En zend hij [siet] weeromme aen 't boort
Angstich verdriet,, weest daerom niet,,
Te zeer verslaghen
U heijl, sulc hil,, en toebehoort,,
Danct God, swijcht stil,, zoo was sijn wil
Begeer behaghen.
In modern Nederlands is dit: als God in Zijn goedheid aan u geluk en voorspoed schenkt, wees dan niet trots, maar nederig. Wanneer Hij u opnieuw bezoekt met schrikwekkend leed, wees dan niet al te zeer terneergeslagen. Uw redding [is] een dergelijk behoud en al wat daartoe hoort. Bedank God, zwijg, zo was Zijn wil. Wil dit goedschiks ondergaan. Het is geen sterk gedicht, maar in de achtste regel alludeert het vermoedelijk vagelijk op het beleg en ontzet van 1574. De kwaliteit van Van Houts gedicht uit 1577 is veel beter. Bailly's gewrongen taal is helaas geen uitzondering in de rederijkers-literatuur uit die tijd. De dubbele komma's geven
5 Gevelgedicht (1598) op het stadhuis van Pieter Bailly. Bron: eigen foto.
aan dat de klank die eraan voorafgaat nog eens in het rijm van dezelfde versregel zal worden herhaald. Maar helemaal zorgvuldig is dit niet uitgevoerd: die komma's hadden dan ook in de voorlaatste regel horen te staan en bijvoorbeeld niet achter het rijmwoord van de op twee na laatste regel. De versmaat is jambisch, met een inhoudelijk verdedigbare antimetrie aan het begin van de vijfde regel. Mogelijk heeft Van Hout er nog aan gesleuteld om het jambisch te maken, vooraleer Bailly het mocht publiceren (afb. 6). De directe bemoeienis van Jan van Hout geldt waarschijnlijk ook voor alle overige jambische opschriften op de stadhuisgevel, zoals: ‘U hand my had gheraeckt Heer/Mijn mond u gonst nu smaeckt weer’ (Uw hand heeft mij pijnlijk getroffen, Heer, mijn mond proeft nu opnieuw Uw genade) en ‘Bewaert Heer Hollandt’ (Behoud, Heer, Holland) en ‘En Salicht Leyden’ (En red Leiden). Ook deze laatste teksten waren ‘geschreven, geteyckent ende vergult’ door Pieter Bailly volgens zijn specificatie van 17 augustus 1597, maar kwamen vermoedelijk uit Van Houts koker.Ga naar eind14 | |
[pagina 20]
| |
6 De Renaissancegevel van het Leidse stadhuis waarop zowel het gedicht van Van Hout als dat van Pieter Bailly te zien is. Kopergravure naar een prent van Christiaan Hagen, ca. 1670. Bron: Coll. RAL.
Een tweede stadhuis in de Nederlanden met op zijn gevel zoveel teksten is mij niet bekend. Ook dat is merkwaardig. Uit het buitenland kennen we dit verschijnsel evenmin, tenzij van het stadhuis (Palazzo Senatorio) op de Capitolijn te Rome. | |
Filips van MarnixVan de belangrijke hier genoemde vernieuwers van de Nederlandse lyriek was Jan van der Noot (ca. 1538-tussen 1596 en 1601) degene die zich aanvankelijk het minst gelegen liet liggen aan het metrum. Zijn interesse ging uit naar de nieuwe genres en hun voorschriften, het telvers, de cesuur en het enjambement. Wat dat betreft, sloeg Albert Verwey de plank mis met zijn uitspraak: ‘Hij leek wel geboren met de jambemaat’.Ga naar eind15 Filips van Marnix (1540-1598) daarentegen betoonde al vroegtijdig zijn meesterschap wat het metrum betreft, maar dit was toen niet algemeen bekend. Althans Beheyt wist dit niet en schreef: ‘Dan Marnix ving tverstant heel vast doch out van dage/ Daer leids Sijndicq van Hout heel vroegh wist van de slage/’ (Maar Marnix had het metrum heel goed onder de knie, echter op latere leeftijd, terwijl de Leidse stadssecretaris Van Hout al heel vroeg op de hoogte was). Hoe komt het dat Beheyt hier de mist in ging? De zaak is deze: in het Album J. Rotarii, de collectie handschriften van Johan Radermacher de Oude (1538-1617), staan twee sonnetten en de Nederlandse berijming van vier psalmen naar de Hebreeuwse grondtekst.Ga naar eind16 Genretechnisch zijn die sonnetten weliswaar minder perfect dan die van Van der Noot,Ga naar eind17 maar hun jambische metrum is vlekkeloos. Niet zonder antimetrieën, maar overwegend jambisch zijn Marnix' psalmberijmingen, die bovendien beter op de melodie van Marot-De Bèze passen dan die van Van der Noot. De sonnetten dateren pas van april 1576, want Marnix heeft ze bij zijn vertrek uit Londen cadeau gedaan aan de Gentse schilderdichter Lucas d'Heere (1534-1584). De waarschijnlijk een paar jaar eerder geschreven psalmberijmingen kreeg D'Heere erbij. D'Heere was op zijn beurt in Londen goed met Radermacher bevriend en zo zijn die verzen in het Album J. Rotarii terechtgekomen in een afschrift van Radermacher. Van 2 januari tot 19 april 1576 was Marnix namelijk op een diplomatieke missie in Engeland om de Nederlandse soevereiniteit aan koningin Elisabeth aan te bieden (die zij overigens weigerde). D'Heere, die als schilder toegang had tot de hoge adel rond de koningin, had kennelijk tijdens die missie een bemiddelende rol gespeeld. Marnix was vergezeld door landsadvocaat Paulus Buys (1531-1594) en Franciscus Maelson (1538-vóór 1602), pensionaris van Enkhuizen en Raad van prins Willem van Oranje. Buys was in 1561-1572 pensionaris van Leiden geweest en werkte als zodanig jarenlang nauw samen met Jan van Hout, tot ze jaren later geducht ruzie kregen. Het verschil nu tussen de vroege verzen van Marnix en die van Van Hout is dat de verzen van Marnix slechts in handschrift circuleerden onder een kleine groep kenners en dat die van Van Hout dagelijks in de Breestraat publiekelijk raadpleegbaar waren. Bovendien liet Van Hout de beheersing van zowel de trochee als de jambe zien, terwijl Marnix zich tot jamben beperkte. Toch vermoed ik dat Marnix het jambische metrum eerder beheerste dan Van Hout. | |
[pagina 21]
| |
Het is momenteel niet te bewijzen, maar mogelijk heeft Marnix tijdens de periode van zijn gevangenschap door de Spanjaarden, namelijk van 4 november 1573 tot oktober 1574,Ga naar eind18 aan zijn psalmberijming gewerkt. In afwachting van zijn uitruil tegen Cristóbal de Mondragón, de door de geuzen gevangen genomen Spaanse stadhouder van Zeeland, kreeg hij er immers de rust en tijd voor. Bovendien zullen de psalmen 49, 51, 89 en 117 hem in zijn droeve omstandigheden ook inhoudelijk hebben aangesproken. Twee vragen resten nog waarop ik het antwoord voorlopig schuldig moet blijven. Heeft Jan van Hout met Marnix ooit over het metrum gesproken? En: waar haalde Marnix zijn kennis omtrent het metrum vandaan, en wanneer? Een speculatief antwoord op de eerste vraag kan luiden dat Marnix op 5 januari 1575 door Oranje naar de Palts is gestuurd om hoogleraren voor de Leidse universiteit in oprichting te werven.Ga naar eind19 Het is mogelijk dat hij in de periode voorafgaand aan zijn vertrek, met Janus Dousa en Jan van Hout heeft geconfereerd en dat tussendoor ook de literaire liefhebberij van de betrokkenen aan de orde is gekomen, alsmede speciaal het metrum. Maar voor een antwoord op de tweede vraag tasten we helaas volledig in het duister. Het komt me voor dat Marnix als literator tot op heden niet helemaal de aandacht en waardering heeft gekregen die hem toekomen. Hem is zelfs nog in 1996 in een proefschrift min of meer terecht het auteurschap van het Wilhelmus ontnomen.Ga naar eind20 Er is dus alle reden om de literaire nalatenschap van de rechterhand van Oranje aan een hernieuwde studie te onderwerpen. |
|