Gé Vaartjes
Arthur van Schendel en Hedwig Krämer
Als klein kind kon ik urenlang geboeid luisteren naar verhalen die mijn grootmoeder mij over ‘vroeger’ vertelde. Zij illustreerde haar herinneringen altijd met tientallen liefdevol bewaarde kartonnen portretten: oudtante Lila, Duitse oudoom Bernard met soldaten in de sneeuw tijdens de Eerste Wereldoorlog, blijkens een tekst strijdend Mitt Gott fürs Kaiserreich. Drie verre nichten van mijn grootmoeder in te wijd uitgevallen matrozenblouses, die anno 1900 zó onnozel in de lens gestaard hadden dat ze zestig jaar later op mijn lachspieren werkten en ik mij telkens weer verheugde op het weerzien met dit komische sepia trio. Griezelig en spannend tegelijk vond ik de foto van een opgebaarde baby, Hedwig Krämer, buurmeisje van mijn overgrootouders. Ze lag, eind negentiende eeuw, in een geïmproviseerd bedje op twee aaneengeschoven thonetstoelen, omringd door palmen, en was vooral erg dood. Hedwig Krämer en achterneef Willem - ik kende ze alleen in nostalgische tinten, maar ze waren mij even vertrouwd als Jip en Janneke en Suske en Wiske.
Al decennialang is niemand van deze mensen meer in leven en ook de meesten van hun nakomelingen zijn al lang tot stof vergaan. Er is ook niemand meer die hun namen nog noemt. Ik vermoed dat ze alleen nog in mijn hoofd wonen en zo nog even voortleven - tot ze met mij definitief de kist in gaan. Daar is niets tragisch aan - oudtante Minna en oudoom Theo hebben gelachen en gehuild, gegeten en gedronken, kregen kinderen en werden grootouders - en stierven. Zo gaat het, in het leven - je sterft en verdwijnt op termijn in een schimmenrijk.
Een dode schrijver blijft wat langer zichtbaar. Meteen na zijn dood in voorpagina-artikelen, die hem doorgaans bejubelen en hem een lang postuum leven voorspellen. Hij blijft ook onder ons in herdrukken, door het overlijden geïnspireerd, of door de publicatie van nagelaten werk. Maar dan volgt vaak snel een nieuw sterven. De golfslag van de tijd heeft zeker in de onze iets van een tsunami. Uiteindelijk zijn het enkelingen die niet geheel worden weggespoeld en min of meer officieel in onze literatuurgeschiedenis worden bijgezet.
We leven in een periode van toptienen en canons, samengesteld door commissies die op basis van hun smaak - en kennis - ‘vaststellen’ wie ‘de besten’ zijn en wat ‘men’ dus behoort te weten. Er is op zichzelf natuurlijk niets mis met aandacht voor wie beschouwd worden als belangrijke erflaters. Als voetballers godenzonen zijn, mogen grote schrijvers wonen in een Pantheon in het Letterkundig Museum. Het gevaar loert echter dat alles wat buiten de literaire hitlijsten valt, in hoog tempo vergeten dreigt te worden. Dat geldt vooral voor een grote groep auteurs uit de periode van pakweg 1900 tot 1950. Ooit hoorden ze erbij, werden ze veel gelezen, uitvoerig besproken in schoolboeken, nu lijken ze niet eens bestaan te hebben. Antoon Coolen. Mary Dorna. Clare Lennart. Anne de Vries. Herman Robbers. Henriëtte van Eyk. Schrijvers van alleen maar ten onrechte vergeten meesterwerken? Nee. Auteurs van alleen maar terecht vergeten troep? Nee. Het beste van hun werk kan wedijveren met veel van dat van hun collega's aan wie wel een logeplaats in de godengalerij gegund wordt. Collega's wier namen veelvuldig klinken. Maar ook dat is betrekkelijk. Arthur van Schendel, onderdeel van het Pantheon, sneuvelde in de jongste herdruk van J. Dautzenbergs literatuurmethode Onze literatuur.
Gelukkig wordt af en toe een dode uit zijn graf gesleurd en blijkt deze geenszins te stinken. Het Letterkundig Museum heeft een daad gesteld door de in Nederland vrijwel niet meer gelezen Stijn Streuvels alle ruimte te bieden in de nieuwe Pantheontentoonstelling. ‘Nederland leest’, de grootste nationale leescampagne, heeft de moed gehad de vergeten Jacoba van Velde te reanimeren door haar roman De grote zaal te kiezen als boek voor dit jaar.
Het zou vanzelfsprekend moeten worden: stelselmatig aandacht voor vergeten schrijvers. Een keer per jaar een mooie plek voor een van hen in een verrassende wisseltentoonstelling in het Letterkundig Museum. En ‘Nederland leest’ besluit principieel ieder jaar een andere dode een stem en gezicht te geven. Een verrijkend streven zou het zijn. Anders is Arthur van Schendel straks doder dan Hedwig Krämer tussen de palmen.