Anoniem
Vlaamse fabels 7
Onze dichter
Onze dichter is een vis in het water waarin de zon blinkt: hij heeft hand noch voet, huid noch haar, ogen die nooit pinken, nooit slapen, een mond die altijd water zwelgt. Naakt, ‘moedernaakt’, onbespraakt en onbesproken, een vis die men nut tot eeuwig leven.
Onze dichter is een slak, even naakt, even arm als de vis. Alleen zijn ogen, boven op de hoornen, staan rechtop. Traag, in zijn slakkegang, kruipt hij de trap af, de kelder in, trekt zich terug binnen in zijn huis, in het diepste van zijn eenzaamheid.
Tweemaal is onze dichter zo een vrucht in de baarmoeder, tweemaal het gladde, stille lid, dat met altijd open oog zijn gebied verkent. Het huis waarin hij schuilen moet is de taal, de zoete, ware, eigen taal van de natuur.
De vis die drinkt van het vruchtwater en erin beweegt héeft geen taal, hij is ze: hij is de medeklinker in het moedervocht van de vokalen, hij is de sprekensvaardigheid.
De taal, de enig echte, komt uit het hart. Het hart is het zintuig bij uitstek, de sterke spier, de open wonde, vat en tong: het is een hart dat spreekt.
Het wellustige, verleidelijke water dat blijft fluisteren en zingen, neemt de dichter mee en voert hem naar de geheime bron van haar gezang: stort zich in de afgrond die onder een nevelsluier gaapt.
Bovenal is hij de bloemkelk, het bloemhart. Gestoken door de maagdelijke bij, die er honing uit zuigt, doorboord door de stralen der zon.
De honing, vloeibare zoetheid, druipt van de mondhoek van een kind: hij is het ongerepte woord dat uit het hart naar de lippen rijst.
De zon die hem doorboort is een vrouw: want er ingaan, voor