Behalve de eerste uit (opgenomen in het verloop van in-uit-terug in) is er slechts één echte uit-beweging: uit mijn schoot, tegenover 23 vormen van in.
Het gedicht schijnt de dichter voor de keus te stellen: ofwel gebeurt de nuttige, fertiele penetratie van de moeder door de vader; ofwel de straffende, steriele, dodelijke van de zoon door de vader: ‘als je mij de weg verspert tot de moeder, zal ik jou eens laten voelen wat ik kan’.
Het contact tussen bij en bloem gebeurt door middel van regresserende penis-substituten: neuze, tonge, vingers (met twee ‘vlerkskens’ daaromheen). Er is geen directe genitale akt. De relatie wordt weergegeven door het verbum: praten. Hallucinerend identificeert de dichter zich met de schoot van de bloem (in heur plaatse), die de vader uit zou sluiten. Maar ook met de hem bedreigende vader identificeert hij zich: wat doet die gelukkige bij daar toch allemaal met die bloem! Iets dat hij zou willen zien, maar niet te zien krijgt, want die bij - vader jaagt hem weg. De vader bedreigt de zoon met de angel: verkrachting. Het gedicht illustreert dus een onopgelost oedipaal conflict: de rol van de vader wordt betwist, niet erkend.
Toch, op het einde, aanvaardt de dichter dat het ‘werk’ van de bij nuttig en noodzakelijk is, en wijkt. Met goed humeur laat hij ‘de plaats’ aan de vader. Deze optiek zal nochtans weer gerectifieerd moeten worden, als we bedenken dat voor G de bij geslachtloos of vrouwelijk is. Dan immers is de bie hier een maagd met mannelijke attributen, en bedreigt zij/hij als zodanig de schoot van de dichter.
G in Rond den Heerd, 1866:
‘werkbiën, die... geen geslachte en hebben... zoo brengen die maagdelijke moederbietjes, apis mater, het maagdenwasch op de wereld’.
Analyse van Gs thematiek zal moeten aantonen of de interpretatie van dit gedicht als uiting van een onbewuste conflictueuze situatie juist is. In ieder geval wordt de aandacht gevestigd op een boeiende strijd tussen boeiende voorzetsels: In den beginne was in.