| |
| |
| |
J.J. Wesselo
Noten 4
26.
Om één uur vannacht nog naar een mediterrane sterrenhemel staan kijken, met melkweg en al. Een uur later een even mediterrane hoosbui. Nu brandt de zon en liggen S. en ik naast elkaar te bakken in het zand, en te lezen. De kinderen vissen ergens op de pier. Ik lees het hallucinerende Petersburg van Bjelyj, S. leest Mulisch' Het stenen bruidsbed.
Ze is 19 en intelligent genoeg om ‘eruit te halen wat erin zit’, maar door een gebrek aan achtergrond, algemene ontwikkeling of hoe men het noemen wil (resultaat van een schandelijk onderwijssysteem (resultaat van een schandelijk maatschappelijk systeem, dat 90% van de mensen 90% van de belangrijkste informatie onthoudt, waardoor de gemiddelde Nederlander op de vraag wie Kafka was zou antwoorden of dat niet die kleine Fransman was die toen en toen de Tour won, en bij Thomas Mannn zou denken aan wellicht de spits van het Duitse elftal, bij Stravinsky aan een TV-komiek, of een dissident!, bij Parker aan zijn ballpoint)) pikt ze er maar de helft van op. Ze heeft nog nooit gehoord van Troje, van Helena, van de Korinthiërs, van Dresden, en ze weet niet wat alchemie betekent.
Ik realiseer me dat mijn oudste zoon, die nu op de pier staat te vissen, die in zijn vrije tijd het liefst plastic vliegtuig- en scheepsmodellen bouwt, die nog geen zin in drank of meiden heeft, die 15 is, voor het aanstaand schooljaar (4e klas middelbaar onderwijs) zes vakken moet kiezen. Met ongeveer dezelfde middelbare schoolopleiding die ik in de vijftiger jaren had moet men nu, NU, zes vakken kiezen op zijn 15e, terwijl ik op mijn 18e nog eindexamen deed in de dertien vakken waarvan hij er nu zeven moet, MOET laten vallen.
Hij is goed in Nederlands en de drie vreemde talen, dus om het diploma straks te behalen zou een talenpakket het verstandigste zijn. Hij wil (hij wil!, mijn god, wie weet voor z'n 18e wat-ie wil? wie weet het ooit?) sportleraar of zoiets worden, of misschien toch ‘iets technisch’. Hij laat dus twee talen vallen (waarvan hij inmiddels nog nauwelijks iets weet) en kiest naast Nederlands en, natuurlijk, Engels, natuurkunde, scheikunde, biologie en wiskunde, vakken waar hij matig in is.
| |
| |
Zes vakken. Je leven op je 15e VASTLEGGEN, en dan bijvoorbeeld tuinder willen worden, of schrijver.
| |
27.
Soms haken regels zich in je vast en blijven. Ik denk dat als je veel poëzie zou lezen je gemiddeld eens per maand zo'n regel tegenkomt.
‘De tijd hapert in de spiegel’ (W.M. Roggeman).
| |
28.
Soms flitst de bliksem even aan de horizon van het bestaan.
Ook kun je, moet je zeggen:
Soms flitst de bliksem even door de tijd van het bestaan.
| |
29.
Als S. over vier jaar haar studie af heeft kan ze op dezelfde school als ik hetzelfde gaan doceren.
Ik weet ruw geschat 50.000 keer meer dan zij. In ieder gesprek van tien minuten moet ik me een paar keer inhouden iets te zeggen dat ze toch niet zou snappen. Tussen onze opleidingen ligt twintig jaar.
Leve de vooruitgang in het westen.
| |
30.
Als je een tijdje op zo'n eiland zit, dat juist door z'n enorme ruimtesuggestie zo'n volkomen eigen landschap heeft, voel je in je kop hoezeer inderdaad de ruimte in de tijd doorwerkt, en vice versa.
De volle, chaotische, emotionele periode die ik achter de rug had toen ik hierheen ging, vond niet alleen plaats in een locatie die nu, door de waterscheiding, zo ver weg lijkt, maar heeft tevens lang geleden plaatsgevonden.
| |
31.
In zulke ruimtelijke landschappen (of landschappelijke ruimten) zoals hier, met altijd dat licht, dat licht vanachter de horizon!, vaak het gevoel dat de taal vlak onderhuids tintelt. Het zijn natuurlijk gewoon de zon en de wind die de huid prikkelen!
Maar toch. Vanavond de kinderen naar de boot gebracht. Ik blijf hier nog een week, met een vriend die dezer dagen arriveert.
| |
| |
Op de terugweg, fietsend langs de zeedijk, duizelend van de ruimte, links in de verre diepte het land, rechts de zee, alles badend in een ongelooflijk hel soort geel avondlicht.
Versterkt besef van leegte. Van dat alles alweer zo lang geleden is.
Maar hoe ruimer de ruimte, hoe heller het licht, hoe leger de leegte, hoe verder het verleden - des te meer vraagt alles erom met taal gevuld te worden.
| |
32.
Daarom is telefoneren vaak zo bizar, en onaangenaam ook, omdat de ruimtelijke afstand de spreker terugbrengt tot niéts méér dan een stem. Regelmatig de idiote ervaring dat ik me degene met wie ik telefoneer, terwijl ik hem/haar toch ken, eventjes totaal niet kan voorstellen, ik ben opeens even vergeten hoe hij/zij eruit ziet!
Het omgekeerde gebeurt wel eens als je in de tijd ver weg bent, en even vergeten bent waar je je bevindt.
| |
33.
Een van de landschapsbeelden die in me verankerd zijn, en waar ik vaak aan denk, is het volgende.
Met R., de verloren geliefde zogezegd, was ik onlangs nog een weekend, nauwkeuriger: ons afscheidsweekend!, en in wat voor romantische setting!, in een oud hotel op de duinen aan de Nederlandse kust. Het zuidelijkste gebouw op de Nederlandse duinen. Natuurlijk hadden we een hooggelegen kamer aan de zuidkant genomen. Uitzicht op rechts de zee, recht voor ons de duinenrij en links het landschap, dat overgaat in het Zwin, daarachter België. De lichten in de verte aan de kust zijn die van Oostende. Je kijkt over een volmaakt niemandslandschap - in ons geval 's nachts overgoten door een heldere volle maan. Zilver over alles.
Een ongehoord kitschlandschap kortom. Een schilderij dat zó in de etalage van zo'n kunstwinkel past. De omslagillustratie van een damesroman. De hoes van een plaat met populaire koorzang.
Schitterend. Afschuwelijk.
| |
34.
Met mijn vriend Rn., die op het eiland is aangekomen, tot diep in de nacht zitten praten. Hij is krankzinnigenverpleger, en gaat op een zin- | |
| |
volle en intelligente manier met de patiënten om, praat er ook zo over.
Het fascinerende in die gesprekken en vooral in zijn verhalen (dit woord zegt het al!:) is het raakvlak tussen zijn wereld en de mijne, die van de literatuur.
De literatuur is immers grotendeels bevolkt met personages die in de niet-literaire, ‘onze’ werkelijkheid als krankzinnigen te boek zouden staan!
Twee van de ‘gevallen’ die Rn. me ditkeer vertelde waren dan ook prompt pasklare literatuur, de betreffende patiënten pure personages. Maar ze zijn echt! Ze bestaan!
Ze zijn tot leven geformuleerde literatuur.
Het eerste geval dat hij me vertelde was dat van een oudere vrouw, die al vele jaren in de inrichting verblijft. Door allerlei slagen die het lot haar toediende ‘gek’ geworden - wat wil zeggen dat ze zich volledig een andere wereld ingefantaseerd heeft: ze is hertogin (ze deed me ook telkens denken aan die prachtige hertogin in Claus' De hondsdagen), en de kliniek is haar glazen/gouden paleis, waarin zij heerst. Niemand heeft last van haar gedrag, want op een merkwaardige maar volmaakte wijze past iedereen, personeel, patiënten, bezoekers enz., in haar model. Ze leeft voor 100% in haar eigen droomwereld.
Haar toestand wordt echter verschrikkelijk als ze flink ziek is en koorts heeft: haar fysieke toestand rukt haar uit haar droom, alles concentreert zich op dat gevecht - en ze wordt vrijwel ‘normaal’!; wat echter meteen met zich meebrengt dat alle vreselijke herinneringen en angsten haar als een vloedgolf overspoelen.
(Rn. vertelde me dat ze vroeger krankzinnigen zelfs wel via dit principe ‘behandelden’; men liet ze ziek worden (nat op de tocht enzo), waarbij vooral hoge koorts een vereiste was!)
Maar na haar ziekte stapt (ook) deze hertogin moe en tevreden háár leven weer in - haar literaire rol; ze wordt weer personage.
| |
35.
Rn.'s tweede verhaal ging over een, inmiddels overleden, oudkapitein op de wilde vaart. Groot schip. Autoritair type, gek en uiterst beminnelijk geworden zo'n vijf jaar na zijn pensionering; zee en schip waren alles voor hem geweest. In de kliniek bleef zijn voornaamste bezigheid het bijhouden van zijn logboek; de zakelijke gege- | |
| |
vens maar óók spannende gebeurtenissen! Hij ging daar tot zijn dood mee door. Naarmate hij ouder werd kreeg hij echter steeds meer moeite met schrijven: de woorden werden onleesbaar voor iedereen (behalve kennelijk voor hemzelf!), hij schreef door, de woorden werden kartellijntjes (behalve kennelijk voor hemzelf!!), hij schreef door, het werden lijnen (idem!!!), hij schreef door, en hij eindigde een paar uur voor zijn dood met nog wat vrijwel onzichtbare streepjes.
Ook zijn dood was origineel en geheel in stijl: eerst een comatoestand, Rn. en een collega waakten bij het sterven. Vlak voor het zover was schoot de oude kapitein opeens rechtovereind, keek de verplegers aan, schudde hen beiden krachtig de hand, waarbij hij zei: ‘Heren, bedankt!’, ging weer liggen, en stierf.
Te zijner ere heeft het personeel op een grote witte wand een tentoonstelling ingericht van zijn logboekbladen (schriftblaadjes), in chronologische volgorde, rechts onderaan eindigend met de laatste blaadjes, blanco, op wat nauwelijks zichtbare lijntjes na.
Op de vraag of dit soort levens het ‘waard’ zijn om geleefd te worden (en dat is juist bij krankzinnigen een nog relevantere vraag dan bij idioten, debielen, gehandicapten, verminkten enz.) luidt ons antwoord allang ondubbelzinnig ja. Krankzinnigen zijn (althans vaak) op z'n minst symbolen: literatuur: zinvol als lachspiegels. Ze zijn op een elementair/kritische manier echt. Als personages. Als kinderen.
| |
36.
Diep in de nacht, we waren al aardig bezopen, nog over de zeedijk gelopen, in de gigantische zilveren ruimte. Een paar uur nog, tot de vroege ochtend, zinnig kunnen praten over twee ‘Handkes’ die ik speciaal voor Rn. had uitgezocht:
‘Vanaf dit moment alles wat ik doe rechtvaardigen met het zinnetje: wat wilt u, het is oorlog!’ en:
‘Doodsangst: dat je niets meer voelt van wat je ziet, omdat je geen gevoel voor humor meer hebt!’
| |
37.
De laatste dag op zo'n eiland is altijd moeilijk: je bent met je gedachten alweer in de stad, waar het vorige leven hervat gaat worden. Het eiland behoort al tot de niet bestaande droomwereld die het weer tijdenlang zal blijven. Het houdt, terwijl je er nog bent en over het landschap staart, al op te bestaan.
| |
| |
Prompt was het schitterend weer, maar met een vreemd, afstotend soort strakblauw, waarin alles, weilanden, duinenrijen, vennen, bomen, rode daken, een kille hardheid kreeg die zelfs naar de stad deed verlangen.
Daar terug: de volte, het kabaal, trams, sirenes, muziek, gekrijs, stank, de lelijkheid.
In de tram (Handke:) ‘de mensen als weer bijgeschminkte slachtoffers van voorbije catastrofes’.
| |
38.
Geheel in de stemming om me weer aan het stadsleven te moeten aanpassen las ik in een literair tijdschriftje, dat bij de toren zomerpost zat die ik doorworstelde, als motto bij een artikel Marsmans beroemde regel Groots en meeslepend wil ik leven. De zetter was een nogal essentiële e vergeten; er stond: me slepend.
| |
39.
Terug in de stad. Pff.
In de armen en het bed van M., een vriendin, afschuwelijk ontwaakt door blaffende statussymbolen op de achterbalkonnetjes.
De vernederendste eigenschap van de zogeheten ‘lagere sociale klassen’ is dat al vanaf het ontstáán van klassen de knechten op de heersers trachten te lijken; in gedrag, in kleding, woninginrichting enz. Men schaft nu ook op tweehoogachter, net als de bungalowbezitter (de kasteelheer!) twee grote doggen of bouviers of herders aan, die op het balkonnetje hun gebrek aan bewegingsvrijheid mogen uitblaffen, en in de parken of op de stoep worden uitgelaten. Dierenbeulerij. En overal poep. Poep en geblaf.
Daar schoot ik dus wakker van. Uit een droom over een soort Robbeneiland!
Als eerste gedachte herinnerde ik me een nieuwsbericht dat ik al meer dan een jaar geleden gehoord had, had willen noteren en vergeten was: Pinochet, de beul van Chili, verklaarde op een persconferentie dat Chili in 1984 een democratie zal hebben.
| |
40.
Grootste voordeel thuis: weer muziek bij de hand. De eerste dagen na aankomst constant keihard Louis Armstrong (Hot Five), Bessie Smith (met Armstrong op cornet), en Lester Young gedraaid.
| |
| |
En intussen gaat de mensheid langzaam maar gestaag en zeker door met naar de kloten te gaan.
| |
41.
Een dode tijdens mijn vacantieafwezigheid, hoor ik na enkele dagen terug in de stad. Een leerling die voor de vacantie de school ‘met succes verlaten had’ en bij het bergbeklimmen naar beneden was gestort. Schandelijk, dat veel te jonge en te aardige mensen doodgaan terwijl er zoveel, zo ongelooflijk veel méér schoften en andere klootzakken blijven leven.
Het lot van de mensen zit zo onrechtvaardig in elkaar, zo strijdig met iedere fundamentele ethiek en logica, dat ze wel godsdiensten moesten uitdenken om de dingen op een rijtje te houden, er een verklarende structuur achter te hebben.
| |
42.
Het is de tijd die de vloek is. In zoverre hadden de godsdiensten nog gelijk, dat ze de mens als verdoemde zagen, eeuwig met zijn erfzonde worstelend!
Nu kunnen we het anders formuleren.
De mens werd vervloekt omdat zijn brein de taal en de tijd en het bewustzijn van beide kende; het fundamentele onderscheid met alle andere levende materie: de mens kent de tijd, en weet daarom dat hij maar éventjes bestaat. Ook de smart om de dood is smart om de tijd: iets eindigt (altijd) te vroeg, en (want!) het behoort daarmee tot het verleden, het is er niet meer, maar in gedachten juist wel! R. ‘is’ er niet meer, maar in mijn gedachten ‘is’ ze er honderd keer meer dan ooit.
Daarom weet de mens dat alles wat hij ‘goed doet’ (liefhebben, iets maken, met een vriend praten, lekker dronken zijn, een landschap of muziek ondergaan) een verzet tegen de tijd is, een poging om zowel aan de wanhoop om de abstracte tijd, als aan het verdriet om de actuele tijd (bv. het verlies van iemand) te ontkomen.
| |
43.
als de walging ons naar de keel stijgt onthalzen wij elkaar kokhalzend als
(wordt vervolgd)
|
|