Zonder de Duinzang is de toespraak een dertigtal velletjes lang en, geminuteerd, duurde ze vijf kwart.
Spreker onderzoekt de roem van Walter Scott maar wijst er meteen op dat de historische roman reeds bij Xenophons Cyropedie begint en hoeveel historische romans ‘verwarring en bastaardij’ brengen ‘in het veld der geschiedenis’. We voelen hem komen: een degelijke historische roman moet waarachtig zijn en de stof moet vertrouwd zijn bij de auteur. ‘Walter Scott heeft, in zijne romans, meest, personen ingevoerd, die nimmer bestaan hebben, maar aan wie de kleederen en wapenen, die hij hun aandoet, in dier voege pasten, dat zij ons, alleszins, de eeuw vertegenwoordigen, in welke des schrijvers verbeelding hen deed werkzaam zijn’. Daarna looft hij de ‘juiste en heldere voorstelling’ van het toneel der gebeurtenissen, Schotland, ‘met al die bergen en meeren, en nog overeindstaande, de half gesloopte kasteelen en kerkgestichten’. Daarin is volgens spreker Scott bij uitnemendheid geslaagd.
De navolgers slaan er dus dikwijls naast, omdat ze zich niet de moeite geven de nodige opzoekingen te doen. Scott wordt bij het oor getrokken, omdat hij ‘in een zijner romans, Luikenaren als hunne landstaal Vlaamsch deed spreken, en in een ander Vlamingen gebroken Hoogduitsch’. De Zwitser Zschokke wordt als voorbeeld aangehaald, omdat hij bij zijn vaderland blijft en zich ‘even als de romans van Walter Scott, door waarheid van kleuren en belangrijkheid van voorstelling, aanbeveelt’. In Nederland wordt dan vanzelfsprekend Loosjes geroemd. Van Lennep herinnert aan het antwoord van Napoleon, dat ‘onkunde’ verried, toen hij voorgesteld werd aan een Hollands beoefenaar der Muzen en uitriep: ‘Hollandsche Muzen, Hollandsche Muzen! dat moeten wel zeer koude Muzen zijn’.
Hierop ontwikkelt Van Lennep zijn ‘argumenten’.
Zwitserland en Holland zijn beide landen van vrijheid, ‘vrijheid, (die) het loon was van vaderlandsche deugd en moed’. Onze Leeuw van Vlaanderen zou hier op het appèl kunnen verschijnen.
Zwitserland heeft de Alpen, Holland de zee. (Ook de Vlamingen hadden eens de zee, toen ze de Azoren met Bruggelingen bevolkten.)
We kunnen Van Lennep niet helemaal beluisteren, onthouden alleen dat ‘grond en geschiedenis staan bij ons in nauwe betrekking’. Hij somt de landschappen op, herinnert aan de evocaties ervan door bekende dichters, haalt zelfs namen van bloemen aan, de ‘elfrank’, om te wijzen op het feit dat ‘ook bij ons, oudtijds, het geloof aan elven of witte vrouwen in zwang was’.
Werkelijk geïnspireerd wordt vader Van Lennep bij de prille evocatie, die later Herman Gorter moderner in Mei gewaar wordt: ... ‘als de liefelijke waassem van het jeugdig groen en van duizend lentebloemen ons verkwikkend tegenwaait; als in vaart of vliet, tusschen waterlisch en geurigen calmus de visschen spartelen; als uit elzen- en iepenloveren het gekir van woud- en tortelduiven, het gefluit der meerels, en de zang der nachtegalen zich onderling afwisselt, dan gebeurt het niet zelden, dat, bij zoo veel genot, ons gevoel als overstelpt wordt, en ons hart te eng schijnt, om tevens al dien wellust te bevatten. Voor dezen wellust is ieder vatbaar, in wiens boezem een gevoelig hart slaat. Maar verbeelding kan aan dien eigen wellust nog toevoegen, als zij het genot van het tegenwoordige door herinneringen uit het voorledene verhoogt’.