wel te doen, met alle triestige gevolgen vandien. Ook in blaadjes van politiek wijsneuzige en naar ik vermoed idealistische, zij het geestelijk onvolgroeide jongeren verschenen er bij ons direct na de oorlog wel eens naïeve stukjes, waarin de schrijvers werd voorgehouden, zich dringend met dit of met dat maatschappelijk of ideologisch probleem te gaan bezighouden, op straffe hun ongehoorzaamheid aan het misprijzen van één of andere utopistische toekomstgemeenschap te zien worden uitgeleverd... Een vreemd gewas, die literatuur, maar eigenlijk bedoelde ik: een gewas dat, zijn krachten betrekkend uit de diepste gronden van de mens en de menselijke samenleving, ons niet zozeer voortdurend verrassingen in petto houdt, doch bij nader beschouwen op volkomen natuurlijke wijze meegroeit met het zich bestendig ontwikkelend bewustzijn van de noden en calamiteiten, waaraan de hedendaagse homo sapiens is overgeleverd.
Tot dusver was Vlaanderen literair in gebreke gebleven, zo men wil, ten overstaan van één der meest tragische aspecten van onze twintigste eeuw, namelijk het verschrikkelijke noodlot van het verstrooide Joodse volk, dat van 1933 af een lijdensweg opging die, nooit was het uitgesleten beeld beter van toepassing, met geen pen te beschrijven is en in 1945 een hoogtepunt vond in mensonterende hecatomben, waarvan de geschiedenis der barbaarse roofvolkeren in oude tijden zelfs geen schaduw van een evenbeeld bood. Maar zie, reeds zou men zich hebben kunnen afvragen, of dan niemand onder onze schrijvers door deze tragedie was ontroerd geworden, of daar verscheen Gust Van Brussels ‘Visioenen van Jacques Weiniger’, waarin zowel de verschrikkingen der uitroeiingskampen worden opgeroepen, als de hoopvolle doch nog bestendig bedreigde uittocht naar de jonge staat Israël, wiens voorbeeld iedere democraat van goede wil een hart onder de riem steekt. En nauwelijks heeft ons de vreugde om dit waarachtig schone, zij het poëtischvisionaire boek overmeesterd, of reeds ligt voor ons De Wachttijd van Janine de Rop (De Arbeiderspers, Amsterdam, 1960), een jonge schrijfster, evenmin als Van Brussel van joodsen bloede, doch tot in het merg van haar rijpe, blijkbaar door het leven zélf gelouterde ziel aangegrepen door de verschrikkingen, de Oudtestamentaire grootsheid en de minder vaak gepeilde zielkundige problematiek van de Israëlitische ‘condition humaine’.
Ontbreekt het haar evenmin aan een heftig dichterlijk vermogen, toch heeft mevrouw De Rop er de voorkeur aan gegeven zich meer dan Van Brussel door de directe werkelijkheid te laten inspireren. Als kind werd het meisje Ruth Hilberg, wier ouders in een nazistische pogrom waren omgekomen, door een Vlaams gezin liefderijk opgenomen, zodat men kan zeggen, dat zij ‘een nieuw vaderland om te beminnen’ placht te vinden. Maar eigenlijk lopen wij op het verhaal vooruit. Op de eerste bladzijden ontmoeten wij namelijk de reeds rijpe Ruth Hilberg, die met haar verleden zal afrekenen. Zij heeft zich, door het leed uitgehold, die avond teruggetrokken in een huis aan zee, en de man die zij lief heeft, maar die tevens haar gehuwde pleegvader is, een boodschap laten geworden. Als hij komt, dan weet zij, dat er nog een kans overblijft, maar voor het andere geval heeft zij de dodelijke gifttabletten bij de hand, die zij als onderduikster bestendig bij zich droeg...
Terwijl zij wacht, trekken de beelden uit het verleden voorbij, van de dagen der gele Davidsster af, tot de terugkeer uit het maquis en de daaropvolgende jaren van een op twee manieren gedeelde liefde. De