| |
| |
| |
Brief van Daniel
Over Joachim van Babylon en zijn kuise Suzanna
Ik schrijf jullie uit het land der Perzen, waarheen ik vóór een jaar of tien verhuisd ben, toen Babylon en heel het Tweestromenland mij wat te eng geworden waren. Het stille berglandschap hier, met zijn blauwe vergezichten en de witte toppen daarachter, heeft mij heel veel goed gedaan. Mijn opgewonden, ja ongezonde jeugdjaren in de broeierige grotestadssfeer van Babel met zijn eindeloze vlakten, waarop je zo weinig ziet, zijn geheel vervluchtigd. Na al die dichterdromen was vooral mijn ervaring in de leeuwenkuil mij de sterkste schok geweest die mij tot mezelf deed komen. De dood van Suzanna en die van Joachim, zo spoedig daarna, vernam ik hier in Ispahan en zij versterkten mij in mijn besluit om voorlopig mijn culturele voorpost hier in Perzië, zo dicht bij de onmetelijke vlakten van de Scythen, niet te verlaten.
En hier bereiken mij nu, vlak na elkaar, die kostelijke geschriften van mijn beide vrienden: ‘Het boek van Joachim van Babylon’, uitgegeven door Marnix Gijsen, die ik mij nog best herinner uit mijn Babylonische studentenjaren als dichter van zakelijke verzen en die nu de koelere lucht van de Labrador-stroom is gaan zoeken, gelijk ik het de wijde grootsheid van de Perzische hoogvlakte deed.
| |
| |
En ‘Het antwoord van Suzanna aan Joachim van Babylon’, te boek gesteld door een vrouw die zich Esther de Raad noemt en wier contouren mij, dunkt mij, uit mijn Babelse jaren wel enigszins zijn bijgebleven.
In beide boeken word ik, Daniël Belsazar, herhaaldelijk genoemd, in beide boeken kom ik er niet al te best af, en gij vrienden zult mij dus vergeven, dat ik in deze brief een poging doe om mij te rehabiliteren, althans een juist begrip van mijn optreden en gedragingen mogelijk te maken en tegelijkertijd over mijn vrienden, Joachim en Suzanna, de waarheid, ik bedoel natuurlijk ‘mijn waarheid’, te vertellen.
Laat ik bescheidenlijk over mezelf beginnen: dat is het minst perettige en daar begin ik altijd mee. En dan moet ik vaststellen dat Joachim mij beter heeft doorzien dan Suzanna, wat gewoonlijk zo is: de man begrijpt een andere man beter dan een vrouw dat doet. Joachim had gelijk als hij mij beschrijft als een dichter, die zich met het dichterschap óók de gave der voorspelling en der vermaledijding had toegeëigend. Ik behoorde toen tot een groep jongeren, die zich de ‘Foripodisten’ noemden en die van de dichters de vates hoger aansloegen dan de poëta. Ik heb, nu die club verlopen is door de laatste oorlog met de Bactriërs en ik mij op de boeken en het leven heb geworpen, ontdekt dat voorspellen en vervloeken geen degelijk beroep kunnen zijn, dat ze zelfs bij enige herhaling belachelijk en volkomen inefficiënt worden. Als uitingen van een overspannen puber zijn ze te aanvaarden, en dat wàs ik in die dagen dat Joachim en zijn vrouw in Babylon kwamen wonen. Joachim heeft dat goed gezien, hij mocht mij wel, zoals hij in 't algemeen gevoel had voor een beetje rare typen, b.v. die zogenaamde Suzannaboeven, de beide oude heertjes Akkad en Nabu. Die stumpers zijn er lelijk afgekomen en achteraf doet me dat vaak nog pijn. Maar er zat niets anders op: óf zij óf Suzanna, en ik was toen dodelijk verliefd op haar. 't Was een gemene truc van me, een echte duivelse inval om hen daar ineens te vragen onder welke boom het was geweest, dat ze Suzanna en mij hadden samengezien. Het was natuurlijk helemaal onder geen enkele boom. Zo kan de oudste rot van een jurist er in lopen! Arme kerels!
Een gek geval anders, nu ik het na ruim tien jaar over- | |
| |
denk. Het ging geloof ik zo: ik was toen 23, maar ik zag er in mijn shorts en geruite hemd uit als 18 en was ook erg jong, bijna een kind. En volkomen a-sexueel. Dat kwam toen trouwens veel voor onder jongelui van mijn generatie: we waren langs die biologische dingen heen gegroeid, denk ik. Op het gymnasium snapten we al niets van de erotiek die we daar lazen, niet van Couperus noch van zo'n oud stuk als ‘Lanseloet ende Sanderijn’, we bedronken ons - d.w.z. de verfijndsten onder ons! - aan de verzen, aan de vormen, aan Jani Holst, Bloem, Rilke en al die anderen.
Ik werd in ieder geval hevig aangetrokken door Suzanna - ik noem haar nu maar met haar beroemde romannaam - ik voelde mij veilig met mijn geëxalteerde, platonische liefdegevoelens bij deze mooie vrouw van wie een zeldzame koelheid en een grote vergeestelijking uitgingen. Zij bewonderde mijn verzen hevig, wij bedronken ons samen aan onze diepzinnige gesprekken over de Idee, over Nietzsche, Ter Braak, het werken aan eigen ziel, over de alledaagsheid van Joachim en zijn kornuiten. Zij kon mij beschouwen als een zoon, als een kind - wat ik ook was! - en ik haar als de verpersoonlijkte Idee, de Schoonheid, mijn Beatrice. En toch! Die zwoele dag, 's middags in haar tuin, toen Nabu en Akkad op de loer lagen. was er reeds iets anders in mij gaande. Al enige dagen en nachten had ik ongewone peinzerijen en zwoele dromen gehad en die middag, toen wij weer alleen zaten te praten onder de tuinparasol - geen den en geen ceder! - en ik voelde hoe haar groene ogen gesluierd aan mij hingen, toen ik in de hals van haar dunne jurk diep tussen haar gebruinde borsten keek, toen... stond ik plotseling op, ik liep weg, met de hand aan mijn hoofd - theatraal en ik geloof berekend gebaar! - ik liep weg en ik hoopte, denk ik, dat ze mij zou terug roepen, zou vragen wat mij scheelde, maar even later hoorde ik de stemmen van Akkad en Nabu en ik liep door, teleurgesteld en woedend, dof van weifelen, van begeerte en schuldgevoel. Dat Joachim mij later na Suzanna's vrijspraak wat kort en heftig verzocht heen te gaan, accepteerde ik eigenlijk graag. Ik begon het gekke van de situatie al te begrijpen en vooral voelde ik dat ik die middag aan het overspel toe was geweest. Overspel met een twintig jaar oudere vrouw - nu ja, dat kan altijd! -
| |
| |
maar vooral met een vrouw, die zo frigide was... Ja, zeker frigide en nu kom ik over Suzanna te spreken, want ik geloof dat mijn rol in deze dwaze driehoeksverhouding is toegelicht. Alleen nog dit: ik heb na het verschijnen van ‘Het boek van Joachim’ nog een briefje gehad van Gijsen, de uitgever van deze mémoires, waarin hij mij schreef, dat Joachim overtuigd was geweest van mijn ‘onschuld’, maar het in mijn belang had gevonden mij wat bruusk te deur te wijzen, omdat hij gevoeld had dat er iets in mij gewekt was en hij wist dat ik mijn ongeluk naast Suzanna tegemoet ging. Ik heb daarop nog aan Gijsen geantwoord en dit toegegeven en tegelijk als bewijs van mijn helderder gevoel, de woorden rechtgezet, die Joachim mij in zijn boek door Orax had laten afluisteren. Ik had nl. niet gezegd: ‘Waarom hebben hoogstaande, verstandige vrouwen toch altijd zulke onbenullige mannen? Kiezen zij die zelf of schikt de Heer het zo, opdat haar gaven en deugden beter zouden blijken?’ Het leek er wel op, maar mijn eigenlijke woorden waren - ik herinner ze me goed, omdat ik heel trots was op mijn rustiger, evenwichtiger inzicht -: ‘Daarom hebben sommige hoogstaande, verstandelijke vrouwen meestal zulke onbenullige mannen, die ze zelf kiezen om hun eigen mannelijke gaven beter te doen uitkomen’.
Dat woord ‘onbenullige’ was niet aardig en ook niet rechtvaardig, want Joachim wàs niet onbenullig. Maar hoe gaat het? Ik was toch wel gepiqueerd, dat hij niet eens met me redeneerde, zoals hij met die oude rechtertjes had gedaan en ik was en ben ook maar een mens! Joachim zag een ander trouwens veel scherper dan zichzelf.
Maar laat ik nu vertellen wat ik van Suzanna en Joachim meen te weten en wat ook beslist moet verteld worden om deze twee, in de grond toch edele mensen, beter te doen begrijpen.
Ik schreef daareven al dat Suzanna een frigide vrouw was. Nu, dat kan men uit haar ‘nagelaten bekentenis’ best opmaken; zij gebruikt dat dialect-woord weliswaar niet, maar in die kringen waar ik later psychologie en sociologie heb gestudeerd en in de Perzische consultatiebureau's, aan een waarvan mijn vrouw hier in Ispahan verbonden is, hoor je het elk ogenblik.
| |
| |
Dat Joachim en Suzanna niet gelukkig zijn geweest in hun huwelijksleven, in hun sexuele verhouding en daardoor in hun totale betrekkingen is weliswaar de schuld van alle twee, maar toch het meest van Joachim. Die had beter kunnen weten en beter moeten handelen. Zijn boek op dit punt is trouwens, ondanks de verhitte taal en de sensuele uitdrukkingen over zijn eerste huwelijkservaringen met Suzanna, veel dommer, veel kortzichtiger dan de mededelingen, de klachten van Suzanna op dit punt. Zou hij dan toch eigenlijk niet van haar gehouden hebben, noch van de reële Suzanna, noch van het beeld, dat hij misschien zich van haar maakte? Dat laatste doen we immers allemaal: ieder mens, ook de meest geliefde, misschien zelfs die nog meer, is voor ons zoals we ons die voorstellen. Maar nogmaals, heeft hij geweten wat ‘liefde’ is?
Ik ben wel bijna zeker ervan, dat dit niet het geval was, noch vóór, noch na Suzanna. Vóór hij haar leerde kennen of eigenlijk kennis met haar maakte, zegt hij zelf: ‘Van de liefde had ik tot dan toe enkel de haastige zinnelijkheid gekend, het naar mekaar toedringen in een roes, om mekaar dadelijk af te stoten in vernedering en bitterheid. De vrouw als speelgenoot kende ik, niet als deelgenoot... Misschien was de vrouw, die wij naar geest en lichaam vervullen kunnen, de enige oplossing ons geboden in deze wereld. Misschien was zij de draagster van den vrede, de voorwaarde van wat ik haast niet noemen dorst: geluk’.
Dit is duidelijk. De eerste regels zeggen, dat Joachim zich in het erotische totaal niet geschoold had, dat hij als minnaar, als bespeler van de vrouw, geen enkele vordering gemaakt had, dat hij, ondanks zijn verre reizen en vele taalkennis, de Voorindische Kamasutra's b.v. niet gelezen had, waaruit hij toch had kunnen leren dat het de taak van de man is de vrouw tot de extase te brengen. Hij wist niet, dat de ‘liefde’ niet is de eigen verliefdheid, de eigen dolle, zieke begeerte om ‘de vrouw te bezitten en niet daarna sterven’. Als hij later vertelt van zijn huwelijksnacht, gebruikt hij deze woorden en zegt nog verder dat Suzanna hem ‘mijn kind, mijn zoon’ noemt en vraagt zich dan af ‘waarom was ik niet haar minnaar, haar man?’. Had ik mij volkomen ontwapend voor haar schoonheid en mijn onderdanigheid bekend? Had ik
| |
| |
mij van het eerste ogenblik af reeds verloren gegeven door mijn ontroering en mijn dankbaarheid?’
Ja, ja, die Joachim, al zegt hij het duister en vragenderwijs, hij heeft een vermoeden gehad van de juiste toedracht van zijn optreden als man. Hij was dankbaar voor ‘het bezit’ van zo'n schone vrouw als Suzanna zeker was, hij was tot tranen toe geroerd dat de vrouw die hem terwille was, zo schoon was, dat hij in haar zijn zaad mocht storten (de uitdrukking neem ik uit wijze boeken van de rabbijnen en ook uit het boekje van Suzanna over). Hij wist al gauw: ‘zij ontving mij, zij ontfermde zich over mij, maar zij nam mij nooit. Het was of ik met de schoonheid zelve leefde, niet met een vrouw. Zo zeker en rustig was zij dat ik dikwijls dacht: zo neemt de aarde ons lichaam op en verlost ons uiteindelijk van alle last en begeerte.’
Genoeg, nietwaar? Dit is geen liefde à deux, hier is maar één dankbare, hier is maar één diep beroerde nl. Joachim en de arme kerel merkt niet waaróm zijn liefdespartner alleen maar is als de schoonheid, alleen maar zich ontfermt over hem, alleen maar hem als kind en zoontje ziet, niet als man en minnaar, alleen maar ongeroerd en onaangedaan als de aarde was. Bij de werkelijke liefde moeten er twee dankbaar zijn, daar geven en nemen er twee, en liefst tegelijk, op hetzelfde ogenblik. Van dit alles wist Joachim niets, hij spreekt er althans met geen woord van en ik geloof dat het hem ook niet diep interesseerde: hij had al vóór zijn huwelijk zich weinig het hoofd gebroken over de liefde, zijn moeder moest hem tot het huwelijk drijven, de rabbijn moest hem aldoor vragen ‘of hij een dorre tak was op de boom van Israël’.
Het pleit eigenlijk niet voor Joachim's sociaal gevoel en inzicht dat hij zich met de liefde als vraagstuk zo weinig had beziggehouden. Hij, die zoveel gereisd had, die zo maar een dochter had verwekt bij een meisje uit Lesbos - hij vertelt zelf: ‘wat was mij aan een dochter gelegen, geboren uit een vrouw, die zich na een paar uren in mijn armen had geworpen en die ik, uit mannelijke ijdelheid en oeroud fatsoen, niet had kunnen weigeren?’ - hij die van de rabbijn hoort dat ‘huwelijken in den hemel worden geregeld’ (terwijl Joachim in deze hemel niet geloofde), hij had toch wel kunnen weten dat de biologie alleen niet voldoende is om
| |
| |
de menselijke verhoudingen te verklaren. Hij als werelds man van zaken, die naar zoveel wijzen had geluisterd, wist toch waarachtig wel, dat er in ons Tweestromenland al enige tientallen eeuwen beschaving en cultuur hadden geheerst en dat er wel enig verschil was tussen ons, Babyloniërs, grotestadsmensen, en Trobrianders en Nubiërs.
Of heeft hij door zijn karakter, zoals dat in zijn prille jeugd gevormd was, door zijn ‘geharnaste persoonlijkheid’ - waartoe sommige opvoeders onze jeugd zo graag vormden - dit alles niet kunnen zien, is hij eigenlijk net als ikzelf en velen mijner generatie a-sexueel opgegroeid?
Dan zou dus ook Joachim aan de ranmp van zijn huwelijk, aan de mislukking van zijn eigen leven en van dat van Suzanna geen schuld hebben.
Maar vrienden, men kan niet alles vergoelijken, dat wordt te gek; het is ook de pedanterie van deze autodialect, die geld genoeg had om te studeren en die vaak zegt, dat hij 's avonds zat te lezen en die toch nooit de goede boeken in handen krijgt, die hem hadden kunnen ‘aufklären’. Freud en zijn hele school van theoretici en sociologen, Frank Harris met zijn bravourige maar toch ook zakelijke mededelingen, de onvolprezen Casanova en dan de wijsheid van onze eigen naburen, de leerboeken in het sanskriet van Vatsyayana en ‘Le Jardin parfumé’ van het Arabische stamhoofd uit Nefzaoua.
Hij, Joachim, had toch althans moeten weten, dat 80% van onze Babylonische vrouwen frigide zijn en hij had moeten inzien, dat zijn Suzanna tot die 4/5 behoorde.
‘Frigide’ gebruiken wij hier in Perzië in de betekenis van koud, koel, nl. ten opzichte van de liefdesextase, de hoogste belevenis van de sexuele daad. Zulke vrouwen zijn er in onze cultuur zo bij millioenen ontstaan, dat men zich afvraagt hoe dit mogelijk was. Waarschijnlijk is een van de hoofdoorzaken een angst, een angst bijv. voor de geslachtsdaad zelf, die, hetzij door de invloed van de hele opvoedende omgeving, hetzij door de kinderlijke voorstellingen omtrent de geslachtsdaad, als een ruwe, pijnlijke verkrachting wordt beschouwd. Misschien ook een angst voor de gevolgen van het samenzijn (dus zwangerschap en een kind krijgen) of ook angst om ‘zich te verliezen’. Want de extase - het woord
| |
| |
zegt het al - is immers het buiten zichzelf treden, het zijn ik-besef verliezen voor kort of lang.
Nu geloof ik dat er nog allerlei andere dingen een rol spelen. Om te beginnen de verschillen in houding, in gestemdheid t.o.v. de liefde, de eros. De houding van de man is meestal meer gericht op het lichamelijke, die van de vrouw op het geestelijke. De man bereikt ook gewoonlijk veel sneller het hoogtepunt dan de vrouw en laat dan de vrouw halverwege of soms nog eerder op de weg alleen staan, zodat zij alleen met bitterheid mag aanzien hoe hij triomfantelijk de top bereikt. Maar wat praat ik zo in abstracto, terwijl ik het klachtenboekje van Suzanna voor me heb liggen. Die Esther de Raad, die Suzanna's moeilijkheden heeft opgetekend, zegt wel dat het ‘geen aanklacht is tegen de man en evenmin een ironische berusting, als waar Joachim toe kwam’, maar dat moeten we eerst eens goed bekijken.
't Is, dunkt me, al dadelijk een schoolmeesterige invoeging van deze Joods-Babylonische Esther als ze zegt: ‘Alle Joachims zullen met U instemmen’. Welneen, men kan niet spreken van ‘alle Joachims: Joachim was een individu en ik, Daniël Belsazar, hoewel in grote trekken net als Joachim opgevoed, ben een heel ander individu geworden. En ik kan verzekeren jou Suzanna en aan U Esther de Raad, dat hier in Perzië zeer veel mannen de kern van jullie boekje dieper en eerlijker en juister vinden dan het veel mooiere van Joachim, maar... verwaand zijn jullie allebei wel. Je mag dan zeggen: ‘een man kàn niet een vrouw begrijpen’, maar dan vergeet je dat vele mannen dat nu althans proberen. Daaruit is juist die wetenschap van de ‘psychologie’ ontstaan, waarover je zo wijsneuzig zegt: ‘dat wisten de vrouwen uit alle tijden steeds uit zichzèlve’. Neen, dames - wij gebruiken dit Perzische woord als we niet aan het vrouwelijke willen denken! - de vrouwen èn de mannen denken pas sinds korte tijd over zichzelf en over elkaar. De mens denkt in 't algemeen slechts sinds een paar honderd jaar en over zichzelf denken en in zichzelf doordringen is zó'n heldhaftige bezigheid, dat men zich van heel wat los en vrij gemaakt moet hebben om dàt aan te durven. Weet U wel, dat de boeken van degenen, die zich daaraan gewaagd hebben, die werkelijk eerlijk over zichzelf en over hun
| |
| |
inzicht in hun medemens schreven, in vele landen van Oosten en Westen gehaat en gewantrouwd, verboden of verbrand worden of zijn geworden? Denkt U eens aan Freud en Reich, Havelock Ellis en Pfister, aan Henry Miller en Gide, maar ook aan vrouwen als Esther Harding, Margaret Mead, Karin Horney en Marie Bonaparte. En ook de Scytische boeren zeggen: ‘Wie de waarheid zegt, houde zijn paard gezadeld’.
Iets anders is of je niet gelijk hebt met je uitspraak ‘dat een man de vrouwen niet wil begrijpen, want door ons te begrijpen, zou hij zijn eigen minderheid erkennen moeten’. Dat kon voor vele mannen, vooral de heersende - en dus minderwaardige - mannen wel eens waar zijn. Behalve dan dat niet hun minder-zijn zou blijken, maar hun meer-zijn tot een sprookjes zou herleid worden. Een sprookje, dat als een dogma wordt geëerd, omdat onze hele samenleving of liever onze Staat in stand wordt gehouden met zulke traditionele leugens van: de minderwaardige, affectieve vrouw, van de brute, onbekwame gekleurde volken, van het beperkte kind dat nog zo weinig kan begrijpen, van de domme onderdanen die het geheel niet kunnen overzien en hun zaken dus maar aan de ‘leiders’ moeten overlaten. Ja, Suzanna, inderdaad de vrouw is nog niet geëmancipeerd, maar dat komt doordat de man nog niet ‘vrij’ geworden is: alleen vrije mannen, vrije mensen kunnen de vrijheid voor allen aanvaarden en kunnen niets anders aanvaarden.
Dat zelfs jij, Suzanna - maar je bent daarin als vrouw helaas niet de enige! - behoefte hebt om je boven de man te stellen, om jouw sexe als de meerdere van de mannelijke te beschouwen, is een duidelijk bewijs voor wat ik daareven zei. Bij jou en jouws gelijken - vele hoogstaande vrouwen - is dat een soort ressentiment, het overcompenseren van toch nog een restje minderwaardigheidsgevoel. Nu, dat is te begrijpen en dus te vergeven! Twintig eeuwen Baälsdienst, ascetische Baälsdienst hebben zich diep ingebrand in het karakter van onze maatschappij. De vrouw is zolang de mindere, de gevaarlijke, de beangstigend-dich-bij-de-natuurstaande geweest, dat een dergelijke waardering nog lang in de steeds-maar-weer zichzelf copiërende opvoeding, traditie en conventie nawerkt. Als er eeuwen lang over de vrouw is
| |
| |
gesproken als de ‘janua diaboli’ (poort van de duivel), als ‘Eva's dochters’, en daarna als lustdier... dan is het niet verwonderlijk dat jij nu zegt: ‘een vrouw, hoe jong ook, is altijd rond en af, volledig, een gesloten geheel, een bol of cirkel gelijk’ (p. 20). Niet dat ik die vormen-mystiek niet aardig vind en dat zelfs het pikante van de vraag: ‘hebt ge ooit geweten wat het was, Joachim, dat U het rechte in het ronde deed drijven?’ (p. 21) mij niet aangenaam zou doen glimlachen? Maar heus, Suzanna, ik als ex-dichter, ex-profeet en ex-zielsvriend van jou, kan níét meer waarderen dat je zegt: ‘een vrouw is niet als een optelsom te beschrijven. Haar kan een mens enkel beléven’, want je weet best dat Joachim en zelfs de boeven Akkad en Nabu en de meeste Babyloniërs van enige cultuur dat volkomen onderschrijven, omdat ze wel weten dat niets van het levende in een formule is uit te drukken.
Maar goed, ik mag het raar vinden, dat je jezelf en je sexe op zo'n voetstuk plaatst, ik geloof dat ik ook dit nog wel zal gaan begrijpen, als ik je bekentenissen verder lees.
En mijn lezers vraag ik excuus dat ik zo enige malen mij niet tot hen, maar tot Suzanna heb gericht: zij mogen bedenken dat ik door de lectuur van haar wijsneuzig geschrijf wat geprikkeld werd, waarschijnlijk doordat met enige schaamte mijn eigen verleden wordt wakker geschud, nl. de tijd dat ik zo veel met haar redeneerde en haar zo mateloos vergoodde.
Als zij over haar sexuele verhouding tot Joachim gaat spreken, wordt zij verward, verwarder misschien dan Joachim als hij schrijft over zijn ‘lune de miel’. Ach ja, dat Perzische woord is hetzelfde als ons stoere Babylonische ‘wittebroodsweken’ en het is eveneens een eufemisme - zij het een veel fraaier! - voor een dikwijls fataal tijdperk in het leven van de mensenparen. Weken, neen maanden en jaren moeten er soms voorbijgaan, voor twee mensen die elkaar liefhebben, die zoveel van elkaar houden dat ze besluiten kunnen een voortdurende, bijna ononderbroken samenleving en kameraadschap met elkaar aan te gaan (dikwijls begeleid door het ouderschap over kinderen die ze samen verwekt hebben) - vóór die twee mensen in het sexuele elkaars ritme gevonden hebben en zich daaraan hebben aangepast. Het zal zelfs vaak
| |
| |
een onmogelijkheid blijken en dan was het beter geweest dat ze zo'n verbintenis-met-sociale-en-andere-gevolgen niet hadden aangegaan. Dan ware een proefhuwelijk beter geweest! En in 't geval van Joachim en Suzanna? Och, gij kunt het lezen, vrienden.
Hun huwelijk was ‘geregeld in de hemel’: de rabbijn en hun wederzijdse ouders en de hele omgeving hadden het gewild. Joachim vertelt hoe verliefd, hoe ziek verliefd hij was op de stem en op het heel schone lichaam van Suzanna. Maar zij vertelt: ‘Ik zocht geen genot. Ik was ook niet verliefd. Ik had geen hartstocht. Ik had U ook niet lief’... Ik deed mijn plicht.’ En wat later: ‘Wat kon ik voor reden hebben, U, een jonge man van middelmatige hoedanigheid, plotseling lief te hebben? Een man kan nog in verrukking komen bij het aanschouwen van het lichaam van een schone vrouw. Maar aan het naakte lichaam van een man is niets te zien. Werkelijk niet!’
O, o, die sinds Freud zo verraderlijke dubbele ontkenning: ‘niets’ is dan voor de lezers bedoeld en ‘werkelijk niet!’ voor haarzelf, om de onzekerheid in zichzelf te smoren. Arme Suzanna, zij was wel nèt als Joachim, nèt als zovelen van hun en mijn generatie met angst voor genot en verachting voor het lijfelijke opgegroeid. Joachim spreekt tenminste nog over de schoonheid van haar lichaam en van de prikkel, die daarvan uitgaat; Suzanna meent dat een vrouw enkel bewogen wordt door ‘de aanraking des harten en de overeenstemming der ziel’. Ze heeft alleen in zoverre gelijk dat een vrouw gewoonlijk pas de diepste bewogenheid, het uiterste liefdesgenot zal beleven als een grote psychische harmonie, een grote innerlijke aantrekking haar doorwarmen. Een man heeft inderdaad minder nodig, maar als ook de man zijn belevenis beantwoord, begeleid wil zien door die van de vrouw, van de gelíéfde vrouw, dan zal ook hij door grote ‘overeenstemming der ziel’ moeten gedreven worden, dan moet hij zijn ik-zuchtige lust naar de extase achterstellen bij zijn verlangen om haar daarheen mee te voeren. En hoe het daarmee stond tussen deze beide mensen, dat spat een lezer plotseling in 't oog als hij geheel onverhoeds - na alle verwijten, geestelijk honende verwijten van Suzanna aan Joachim -, haar onthullende explosie leest (p. 35): ‘Wees
| |
| |
zo, dat ik U beminnen kan! Streel mij, dat mijn lichaam naar U verlangen kan. Zeg lieve dingen, dat mijn hart U liefhebben kan. Begrijp mij, dat mijn ziel voor U open kan gaan! Wek mij tot leven!’
O, hoe verschrikkelijk, hoe verbluffend menselijk en vrouwelijk-sexueel is deze uitval ‘Streel mij, dat mijn lichaam naar U verlangen kan!!’ Daarmee valt al dat fraais dat ze over de on-lichamelijkheid van de vrouwenliefde zegt, eensklaps weg. Weg, ongelijkheid der sexen, weg de vuile aantijging: ‘Gij hadt mij willen maken tot die vrouwen, waarvan Gij zo voldaan verachtelijk spreekt: die hoeren met haar fijngeslepen zinnen, die als een paard onder U steigeren...’ En het blijkt dat Suzanna wenste dat haar lichaam naar hem kon verlangen, dat zij tot leven gewekt zou worden. En nog eerlijker zegt ze: ‘Ja, waart Ge als minnaar tot mij gekomen die eerste nacht, ik zou Uw minnares geweest zijn!... En eenzaam en onbewogen lag ik naast U en wachtte... Ik voelde mij als een muziekinstrument, een viool. - Is een viool niet gebouwd naar de verhoudingen van het lichaam der vrouw? - Ik wachtte de hand, die de strijkstok zou voeren. Tevergeefs wachtte ik. Ge liet me alleen. Voor U alleen was alles. Voor Uw vermaak en Uw genot het echtelijk bed, waarin ge mijn lichaam bezocht. Lang lag ik wakker, terwijl gij sliept, tevreden mij omknellend, zoals een kind zijn pas verkregen pop. Mijn lichaam was een pas verkregen eigendom. En ik, ik was alleen gebleven, zo eenzaam als ik nooit geweest was in mijn hele leven.’
Het is nog wel grotendeels beeldspraak, maar soms zo direct, zo alles onthullend, bijv. die viool, die moet bespeeld worden en getokkeld! En één keer (p. 46) zegt ze het ook onomwonden en laat ze blijken dat ze weet dat het anders kan: ‘Als Uw hand niet enkel om te nemen en te genieten mij betast had, maar ach, ook eens om míj te géven en te dóen genieten - zoals de fijner besnaarde mannen uit het verre Oosten doen - en ik had kunnen meedoen, één in liefde - wat zouden wij gelukkig zijn geweest!’
Het is wel een gruwelijke aanklacht die Suzanna hier uit en zij heeft het recht volkomen op haar hand. De man moet in het liefdesspel de leiding nemen... al had een zo ‘verstan- | |
| |
dige’ vrouw als zij met een zo ongeschoold minnaar als Joachim wel enige ernstige pogingen tot verbetering kunnen doen. Maar misschien hield ze daartoe niet genoeg van hem en was ze toen zelf tè verkeerd opgevoed. Een vrouw weet nl. - ondanks Suzanna's grootspraak in de aanvang van haar boekje - niet alles uit zichzelf. Had ze Joachim niet kunnen zeggen dat zij, Suzanna, bij al zíjn orgasmen geen enkel dieper genot onderging? Had ze hem niet kunnen voorstellen samen deze dingen te onderzoeken en te bestuderen, bijv. in de boeken van ‘die fijner besnaarde mannen uit het verre Oosten’, of eens om advies te vragen aan een sexuoloog? Hoe zielig eigenlijk, dat ze hier nu ineens spreekt van genieten, terwijl ze nog kort tevoren had gezegd: ‘Ik zocht geen genot!’ Maar hoe verward zijn deze bekentenissen van een vrouw met zoveel inzicht, ja men kan wel zeggen: studie! Binnen één bladzijde schrijft ze: ‘al die malen dat Gij de uiterste zaligheid genoot en gij zelf zaagt dat ik niet zalig was, maar slechts wat met mijn vingers trommelde op Uw rug - ge hebt het zelf verhaald - al die malen, dat ik teleurgesteld was, klaar en duidelijk onbevredigd, hebt ge U niet afgevraagd: ligt dat aan mij! Wat heb ik niet goed gedaan?’ En dan even later weer met zo'n angst voor het lichamelijke: ‘Want een vrouw vraagt geen zaad, maar liefde!’ Alsof een man anders het orgasme kan beleven dan in de ejaculatie en dan nog lang niet altijd echt goed, diep, extatisch. Maar natuurlijk, ik begrijp nu die boze uitlating wel: al dat zaad, die natheid van de ander zonder dat men zelf daarbij diep-in het liefdeswater voelt vloeien, is vies, onaangenaam, afstotend.
't Doet me denken aan de uitlating van die Lesbische vrouw uit een Gallisch verhaal van Jean Paul Sartre, die in haar taal zich afvraagt wat het je doet, dat ‘mouiller le ventre’. Suzanna schrijft dan wel even later: ‘Vrouwen worden niet koel geboren, Joachim, ze worden door haar mannen zo gemáákt, in het echtelijk bed, met grote smart en ontgoocheling’, maar dat is maar gedeeltelijk waar. Maar moet ik, Daniël Belsazar, daarover nu schrijven, ik die toch onder U geld als de dichter, ja van jeugdverzen, en de literator, de essayist? Er is zoveel over geschreven door vaklieden en zelfs voor heel eenvoudige burgers van Babylon - en wie is op dit gebield niet simpeler
| |
| |
dan eenvoudig in Tweestromenland? Ik zou zoveel moeten herhalen van wat al staat in de boekjes van Premsela en Hodann en zovele anderen. Veel liever puur ik de druppels bitterheid en wijsheid - waarom schrijf ik nog die hendiadys als ik bedoel: ‘bittere wijsheid’? - uit de boeken van mijn beide jeugdvrienden. Zo die zin waaruit blijkt hoe verbreid haar kwaal was en achter welke maskers zij zich verschuilt, die zin op blz. 55: ‘Ik kon U niet mennen, zoals andere vrouwen haar mannen. Zij hebben de tact en tactiek, die ik mis. Ja zeker, je hebt wel gelijk. Ze zijn niet rechtlijnig, behendig regeren ze haar mannen, door het kleine vrouwtje te spelen in bed, door verrukking te veinzen en zichzelf te bevredigen als de man slaapt.’ Aardige zin voor een psycholoog, die hier dus uitgesproken vindt, dat Suzanna toch niet rond en gaaf was, zoals ze in de aanvang van haar geschrift zei, maar rechtlijnig als een man! Ja, Suzanna was wat erg mannelijk, heel haar emancipatie-houding was teveel die van de vrouw-die-man-wil-zijn, de vrouw die zich steeds maar zegt de man best te kunnen missen, te kunnen vervangen, zich superieur te voelen aan hem. Tegelijk echter is het een gruwelijke zin, die onthult hoe vele vrouwen onbevredigd blijven bij de liefdesdaad en hoe ze dit verbergen! Neen, liever dan al die sexuologische voorlichting, die voor dit huwelijk te laat komt, wil ik nog spreken over de laatste helft van Suzanna's boodschap, waarin ik nogal eens genoemd word en waar Suzanna werkelijk af en toe op hol gaat en zeer onzinnige dingen zegt.
Ik moet dan nog eens herhalen: ik heb Suzanna niet begrepen, maar misschien wel liefgehad; ik begreep pas later en vooral nu, na haar boekje en dat van Joachim, hoe zij werkelijk was. Ik zag in haar alleen de heel mooie vrouw, wier schoonheid als dichter mij voldeed en wier koelheid mij als a-sexuele puber geruststelde en gelukkig maakte. Dat zou zeker als basis voor een huwelijk geheel onvoldoende, volkomen ongeschikt zijn geweest. Misschien zouden in haar presentie mijn zinnen werkelijk ontwaakt zijn, maar zij? Ze schrijft dat ik een goed en oprecht man was, dat ik niet leefde voor genot: ‘Hij at slechts groente van het veld, zijn bloed en hart waren rein.’ O, o die onzin en dan uit de mond van zo'n wijze vrouw! Nu, goed en oprecht vooral wilde ik
| |
| |
inderdaad zijn, ik was een Joodse fanaticus, ik vond al die Babylonische dingen toen dwaas en verdorven, als ze van onze oude stamgebruiken verschilden. En ze wist toch best, ze kon althans weten waarom ik vegetariër was en zoveel rauwe kost at. Het was immers op het Kkl. Staatslyceum voorgeschreven dat alle pupillen hetzelfde, krachtige Babylonische voedsel moesten eten en nu wilde ik in mijn Joods chauvinisme bewijzen dat men best buiten dat vleesregime van die stieren-aanbidders kon. Niet om mijn hart en bloed rein te houden, niet om minder genot te smaken, maar juist omdat ik niet van vlees hield en omdat ik als Jood in de contramine wilde zijn. En met succes, want een medisch rapport van 's konings artsen stelde vast dat ik in betere conditie was dan mijn carnivore studiegenoten. Dat heeft mijn fanatisme toen nog wel doen toenemen, zodat ik tenslotte, zoals jullie gelezen hebben in het ‘Boek Daniël’ in de leeuwenkuil geworpen werd. Dat ik daar levend uitgekomen ben, is veel belangrijker voor mijn verdere ontwikkeling geweest. ‘Natuurlijk’, zal men zeggen, ‘anders had je je niet eens meer verder kunnen ontwikkelen!’ Inderdaad, maar ik heb er ook uit geleerd, dat die leeuwen van de koning helemaal geen leeuwen zijn, of liever dat ze van graniet zijn en alleen gevaarlijk voor hen die er in geloven: die vallen nl. dood van angst. Ik geloof sindsdien in bijna niets meer en wantrouw van te voren elk sprookje, elke traditie, alle leuzen en gangbare axioma's.
Profeteren heb ik toen ook niet meer gedaan, omdat ik weldra ook de priesterpraatjes over Jahveh, over Baäl en andere goden niet meer ernstig nam. En daarom protesteer ik tegen die mystieke theorie van Suzanna als zou de man God kunnen beleven in de liefde voor een vrouw.
Meende zij dan werkelijk dat haar schoonheid, die Joachim dronken maakte, haar door God gegeven was en dat Joachim daardoor God had moeten vinden? Was zij zo weinig in Joachims denkleven doorgedrongen dat zij niet wist, dat voor hem de goden, de helpers van buiten deze wereld, hadden opgehouden te bestaan?
Hij spreekt daar toch uitvoerig over in zijn ‘Boek’, zó uitvoerig dat het haar wel eens ergert en ze hem voor lui en gemakzuchtig scheldt, omdat hij zich steeds laat dragen:
| |
| |
‘Voor een levensverklaring laat ge u dragen door wijzen... te lui om zin en doel van het leven verder te overpeinzen.’ Hij vertelt dan dat hij tot de overtuiging kwam, dat er geen verklaring is, ‘dat wij deel zijn van een waanzinnig bestel en dat er geen andere zekerheid blijft dan onze ondergang.’
Vrolijk, laat staan optimistisch, is deze levensbeschouwing niet en zelfs niet vervuld van enig vertrouwen in eigen kracht en eigen taak in de keten van de grote mensheidsontwikkeling. Maar in ieder geval was er geen plaats in voor ‘God’ en leek het nog het meest op de radeloosheidsfilosofie, die in deze tijden waarin de machine, de Staat, het geloof in de geld-economie enz. de mensen met lamheid hebben geslagen, voor veler machteloosheid om het nieuwe te brengen de leuze biedt van het geworpen-zijn en die zich existentialisme noemt. Deze filosofie begint onder mijn generatie al in discrediet te raken, doordat wij weer gaan doen wat onze hand vindt om te doen, daardoor ook iets bereiken en dan weer wat zelfvertrouwen krijgen.
Het is maar dood-jammer dat ook Suzanna, ondanks haar liefdadigheid - van Joachims geld, zoals zij terecht met voldoening erkent, omdat ook de huisvrouw voor haar ‘sociale diensten’ recht heeft op beloning in geld - en ondanks haar maatschappelijk werk als ‘wijze vrouw’ niet reëler is gaan denken. Hoe heeft ze toch b.v. over het moederschap zulke onzin kunnen zeggen? Ze heeft geen kind gehad en haar mystieke theorie, dat daaraan het gebrek aan orgasme schuld heeft gehad, is in de laatste tijd door medische onderzoekingen enigszins (!) aannemelijk geworden. Maar dat ze een goede moeder zou zijn geweest zonder het kindje te knuffelen, zonder ‘dat eigen vlees te liefkozen’ is baarlijke onzin. Ook dat heeft de nieuwe wetenschap in de grote klinieken duidelijk bewezen: daar worden vrouwen gehuurd om babies te knuffelen. Maar als ze een dienstmaagd uit huis zendt, die moet baren, is het zonneklaar dat ze griezelig - en vooral onderbewust-jaloers! - was door dat baren zelf - die biologische, brutale, zuiver-lijfelijke moederwording - en niet, zoals ze voorgeeft, omdat ‘ze niet goed kan aanzien dat men van een mensenkind een speelpop maakt’. Suzanna was toch blijkbaar een mannelijke vrouw, die, het lijfelijk moederschap ontvluchtend, vrezend of verafschu- | |
| |
wend, zich wierp op de mannelijke surrogaten van voortbrenging en creatie: de creatie van geestelijke of andere waarden, studie, enz.
Tegelijk echter haat en veracht ze de man; ze denkt dat alle mannen zijn als Nabu, de Suzanna-boef, die in Joachims Boek zei: ‘Vernielen en besmeuren zit ons in het bloed. Hoe schoner het wezen of de zaak, hoe feller onze drang. Wij zijn onvolmaakt en broos; wat ons toeschijnt of het de volmaaktheid benadert, dat tergt ons diepste, ons donkerste gevoel.’ Inderdaad was in onze Babylonische maatschappij het sadisme sterk; de jeugd was al berucht om zijn baldadigheid en ook vele ouderen waren bezeten van een destructiedrift, die op de buitenwereld en op henzelf was gericht. Zonder in geleerde betogen terecht te komen mag ik wel zeggen, dat dit een gevolg is van de liefdeloosheid van onze maatschappij: liefde, Eros, die niet geplaatst kan worden, die niet op een natuurlijke, gezonde wijze, vrij van onbewuste angst en schuldgevoelens bevredigd kan worden, slaat om in haat, perversiteiten, gewelddadigheid. Mag ik jullie herinneren aan de woorden van de blonde dichter van de Mathilde:
Ik ben ontzield: gij hebt mij stug en wreed
op mij terug, en dus tot haat gedreven,
Mathilde! U kan ik zeggen wat ik leed:
ik haatte, omdat ik liefde niet kon geven
en wilde minnen, daar ik dichter heet!
Millioenen mensen worstelen om te ‘minnen’ en als ze dat niet kunnen en mogen, vallen ze terug tot een of andere kinderlijke phase van psychisch leven.
Arme Suzanna, zij had ook de verschrikkelijke invloed van dit alles ondergaan, toen zij ten huwelijk ging, en haar ervaringen met Joachim, ook een slachtoffer, hebben haar niet genezen.
Een goed harmonisch huwelijk behoort tot de uitzonderingen. Wie dat nog niet weet uit eigen omgeving, kan het leren uit de Babylonische en uit de wereldliteratuur of beter nog uit de gepubliceerde ervaringen van de zenuwartsen en uit het materiaal van instellingen, die zich bezighouden met kin- | |
| |
derpsychologie en kinderbescherming. Want natuurlijk zijn de kinderen bijna altijd de slachtoffers van slechte huwelijken. En nu wil ik toch even ‘geleerd’ doen, omdat jullie en ook die beide uitgevers van de gedenkschriften van mijn vrienden, die Marnix Gijsen en Esther de Raad, anders zullen denken dat ik uit verbittering over het verleden spreek. Ik wil iets aanhalen van een geleerde, die hier in Perzië op alle universiteiten gedoceerd wordt en wiens invloed dan ook al zeer goed merkbaar is. Deze Sigm. Freud schrijft: ‘Het is werkelijk voor de oningewijde geheel ongelofelijk, hoe zelden normale potentie bij de man en hoe dikwijls koelheid bij de vrouwelijke helft der echtparen gevonden worden, die onder de heerschappij staan van onze sexuele beschavingsmoraal; met welk een ontberingen, dikwijls voor beide delen, het huwelijk verbonden is en waartoe het huwelijksleven, dat zo hartstochtelijk nagestreefde geluk, zich beperkt.’ En een leerling van hem, een zekere Wilh. Reich, deelt mee: ‘Statistische steekproeven hebben aangetoond dat in doorsnede 90% van de vrouwen en ongeveer 60% van de mannen geestelijk ziek zijn, gestoord in hun geslachtsleven en onbekwaam tot volledige bevrediging’.
En zo was het ook met de arme Suzanna, ook zij was teruggevallen tot iets infantiels, tot een narcistische zelfingenomenheid, die haar zichzelf als rond en volmaakt, als een verre biologische toekomstvorm van de vrouw, van de mens deed beschouwen.
Zij laat de magiër, bij wie ze raad gaat vragen voor haar onvruchtbaarheid, zeggen: ‘Suzanna, Gij zijt mens, tweepolig, in uzelf besloten, zoals in verre aeonen allen weer zullen zijn - rond en volmaakt. Gij zijt geen vrouw, die in haar man haar andere helft vindt en daarom hem aankleeft tegen alles in, door alles heen, voor alle tijden.’
Ach, hoe gelukkig, dat Joachim mij zijn huis heeft ‘uitgegooid’ - zoals Suzanna het noemt. Ik zal hem daarvoor altijd dankbaar blijven, want hoe vreselijk zou het voor mijn ontwikkeling geweest zijn als er werkelijk ‘iets meer’ tussen Suzanna en mij ontstaan was! Ik had juist een vrouw nodig, een echte vrouw, een positief sexuele vrouw. En ik heb haar gevonden, hier in Ispahan, waar ik nu al bijna tien jaar het Babylonisch en het Aramees doceer aan de jeug- | |
| |
dige Perzen, o.a. dank zij een discrete introductie van de relatie-rijke Joachim.
O neen, Suzanna, wij waren niet voor elkaar geboren, maar wel bijna voor elkaar gemaakt: beiden afgewend van de Eros door de maatschappij waarin wij waren opgegroeid, de cultuur, de burgerlijke autoritaire Babylonische cultuur, die de levensvreugde en de liefdedrift in ons gesmoord en verminkt hebben.
Dat ik, Daniël Belsazar, gered, genezen ben, dank ik aan vele omstandigheden, o.a. aan mijn onbreekbare, ten slotte niet te onderdrukken levensdrift, aan de goede lectuur die ik stap voor stap vond, aan de kortstondige hulp van een psychiater, die mij behandelde, toen ik als jong leraar een vreemde inzinking had; aan de voortreffelijke, vrije mensen, die ik hier in Perzië leerde kennen. En tenslotte en vooral aan mijn vrouw, aan mijn kameraad en minnares, die ik in Ispahan gevonden heb en met wie ik samen in alle eerlijkheid en met echte liefde - die van geven en ontvangen aan beide kanten weet! - een sterke verhouding heb opgebouwd. Aan haar, die voor mij de brug is naar de wereld en de werkelijkheid, aan haar, die niet is mijn mindere, noch mijn meerdere, maar mijn wederhelft. Zonder haar ben ik onvolledig, met haar ben ik gaaf en gezond en harmonisch.
Vrienden, ik noem geen namen, ik scheid de dingen niet in sexus, amor, charitas en Eros, zoals Suzanna. Voor mij is de Eros dit alles en nog veel meer. Had ik hem eerder gekend, dan had ik, misschien, Joachim en Suzanna kunnen helpen en naar het geluk leiden. 't Is te laat voor hen, maar misschien niet te laat voor velen in Babel, die mijn brief lezen. Ik schreef hem dan ook voor hen en ook hierbij dreef mij de Eros.
Schrijf mij gerust eens terug,
Jullie
Daniël Belsazar.
L.S. PALDER.
|
|