| |
| |
| |
[Gedichten Erik van Ruysbeek]
Barenspel
Een baar schept duizend luttele baren
terwijl ze aanzwelt en minzaam weer begeeft.
Ook zonder schuim en stormgebaren
laat zij haar golving menigvoud verklaren
wat onuitputtelijk in haar leeft.
De zee schept duizenden grote baren.
Duizendmaal duizend baren zijn nog niet de zee:
slechts wie verloren in één baar kan staren
zal ooit de zee haar wezen openbaren
en drijft vergroot naar alle diepten mee.
| |
| |
| |
Gescheiden
Nu is om u het land der stilte,
der schemering en nachtverlatenheid.
Uw ogen dromen van het lichte
verdoezelen binnen afwezigheid.
En hier en dààr stijgt groot het diepe
verlies van iedere luttele stond.
De stemmen die reeds in ons riepen
zij raken eindeloos en doelloos grond.
| |
| |
| |
Nacht
Hoog waart om ons het avondlijk erbarmen,
nu wordt gij rust in mijn ontroerde armen
en sluit de schaduw van de slaap uw oog.
Het frisse bed doomt langzaam om uw warme,
en ik lig veilig aan uw rijpe boog.
De trans der sterren doet mij verder waken,
uw woord vermengt zich met mijn monoloog
midden de nacht die neigt over de daken
met grote palmen die de rust volmaken.
Maar mij drumt als een zee tegen de slapen,
en wijkt dan weer in duizelende vlucht,
het ruim, waarin gespijkerd staan te waken
de strenge sterren in hun ijzige tucht.
Vanuit de sterren ziet men misschien draaien
de dromerige aarde waar dit bed op staat,
maar of men nog de brand voelt laaien
van 't gerig brein dat in dit donker slaat,
wie kan het weten? Duizel van de melkwegketen,
zult gij mij horen als ik roep? Hoe hard,
hoe lang moet ik wel roepen om te meten
de verten tussen u en mijn verbeten hart?
Orion, de schitterende, zult gij mij horen?
Kassiopeia, zacht gezeten naast de pool,
| |
| |
Andromedanevel in de mist verloren,
raakt tussen mij en u mijn stem niet op den dool?
Roept gij tot mij, gij ook? Vlijmt door de sferen
een sterrenkreet door duizend eeuwen licht?
Vertrekt uit uw spiralen en uw nevelmeren
een zee van golven naar mijn duister aangezicht?
Ik hef mij tot uw nacht en reik de oren
en in de open kelken van mijn dorstige huid
zuig ik de ruimten aan rondom uw meteoren
om scherp te worden aan hun ijzig gefluit.
Al dwarrelt tussen ons het stuifmeel der atomen
en baadt ons eigen stuifmeel in eenzelfde mist
en vloeien leeg van grens de grenzeloze ruimtestromen,
te ver zijt gij, te ver: mijn roep wordt uitgewist.
De nacht staat boven mij, de eenzaamheid der sferen,
de kilte van de roerloze verlatenheid.
Ik krimp ineen van wanhoop en begeren:
de sterren aan het zwerk staan vol noodwendigheid.
O diepe slaap, zacht ademend in mijn armen,
o gij mijn wijsheid en mijn echt erbarmen,
neem mij tot u te saam met deze vrouw.
En is haar hart niet veel, het kan me warmen
heel even in de waanzin van de kou.
Vergeet dat buiten, hoog boven de daken,
de nacht der ruimten talloos roept om trouw,
dat myriaden samen met u waken,
vergeefs de slaap zoekend en het verzaken.
| |
| |
| |
Motregen
Zo sijpelt de regen alleen wanneer
ikzelf doorsijpeld van regen sta.
Een mist, een mist, en mist nog meer
wasemt zijn wenende cirkels neer
tot waar ik tot een schim verga.
Gesijpel, gesijpsap door de huid,
gedrenkt in knisterend zacht geluid.
De grond is nevel, heft mij op:
bezeten maagd, omstreelde buit.
Mijn ingewanden raken op.
Buiten, binnen, wij zijn gelijk:
een nevelbeeld van sterrenslijk.
De mist, wijzelf, een boom die groeit,
de rots die brokkelt door de tijd:
drop aan drop ineengevloeid
en tot gedaanten uitgebroeid
door nevels der oneindigheid.
De regenzee sijpelt, maar waar, maar waar?
Zij is in mij. Ik ben in haar.
| |
| |
| |
A la très chère, a la très belle
Toen ik zag dat in haar de schemer was,
de bleke beken van de vale dag,
toen ik zag dat in haar gebeurde
de grijze treurnis waar mijn geest van geurde,
die de nacht verdoezelde in bleke stromingen
waar de dampen van misten in aanvingen,
en de sterren deed overgaan in nevelen
waar men alles in alles kon hevelen;
Toen ik in haar ogen had gezien
de asse glanzend van Egyptes koudste sfinx,
de katoogappels van een geile lynx,
de spiegelscheuring van een scheef geslacht
in 't schotse glimmen van een natte nacht;
Toen voor mij open was gegaan
het brede laaien van een hemelscheur,
van duizend deuren de deur zonder kleur;
toen op mij neder was gedaald
uit wind en wolken en haar staren
het doelloos nevelkleed waarin wij waren,
het vochtig sijpelen waar mijn geest in uitzet
om te bedwelmen op een luchtig bruidsbed,
geheel bezeten, tot de beenderen open,
door 't natte ritselen van de vale nacht bedropen;
toen ik haar, deemster, had herkend,
haar wereld: zoutmist boven de branding,
haar lot: schipbreuk aleer de landing,
| |
| |
haar doem: strijden waar geen slag meer slaat,
haar toevlucht: geuren waar geen geur meer baat:
Toen liep mijn wereld leeg; de ebbe voor de vloed.
Haar maagdelijke vertensluier lag te grijpen.
Toen liep mijn wereld vol: vloed van mijn bloed,
springvloed van wil na eeuwen rijpen.
en ik besteeg het lot vanop de hoogste baar
en ankerde mijn blik voor eeuwig diep in haar
en zoog mij vast aan haar, in haar,
met zuignappen uit de eeuwigheid,
zoals een dronken inktvis aan een prooi,
zoals een kanker onverbiddelijk in een plooi,
en drong, omvatte, overvleugelde,
en voedde beiden aan het onbeteugelde,
werd aan haar hart weer tijdeloos,
werd aan haar droom weer grondeloos:
twee nevelvlekken in elkaar geneveld
zonder één rem en grenzeloos.
| |
| |
| |
Yoni-yogi
De rug tegen het duin lag ik wellustig te sterven,
de dood genietend zoals onwetende lui het leven,
slurpend aan dit festijn van trapsgewijze ontbinding,
denkend hoe eens uit de schoot mijner moeder geworpen
onooglijk en vies mijn rossige larve te sterven begon
haar langzame tocht door het vluchtige leven,
door meester de dood vetgemest tot waardig aas voor zijn altaar,
waarop ik nu lag in dit verwilderde stranddeel,
vettig van buikzwoord en mollig van smeltzachte vleugels.
En waarlijk: terwijl ik smuigend volkstelling hield
der kernen die d'eigen bestemming nu weldra zou wenken,
ging in vervulling de innigste wens
die binnen mijn brein ooit had kunnen ontkiemen:
de branding benaderde langzaam de zool mijner voeten
en heerlijk wist ik hoe mij de zee zou verzwelgen,
toen iets achteruit, van achter de hoogste schuimkam,
een loggere massa haar zakkende lijnen verhief,
groeiend in nadering, behaard met duingras en wier,
waartussen krabben en kwallen dartelend blonken,
een voorhistorisch weekdier, kwabbig van huid,
als buikplooien van een verloste vrouw.
Dichterbij schoof het lieflijke monster, het zeeschuim
omklotste verliefd zijn reusachtige wanden
en hulde me mee in een lauwe liefkozing.
| |
| |
Zo rees zij voor mij dan: een allesbedwelmende schede,
als een walvis met wijdopen buikvlees,
Door Medoesa getroffen braken gelukzalig
uit hun holten mijn ogen,
en dronken vergroot het verlokkelijk deinen
der rozige lippen en kruisende lijnen,
de zuignappen talloos blank onder het vlies
en snel uit de diepten met sidderend uitschieten
bliksemende schichten als tongen van adders.
En de inktvis spoot, en de zee bruiste wild,
en het schuimnet verdween in het zwarte slijm,
en het slijm werd de nacht van mijn hoogste stond,
en om mij was de schede met geluidloze wanden.
Mijn hart zonk weg en mijn bloed brak uit.
Mijn armen maakten zich heel stil los:
ik voelde ze drijven de nachten uit.
Wentelend beroesd naar onbestaande zijden
draaide mijn schim als een tol in het ruim,
en benen en buik en borst raakten vlot
en vloeiden uiteen in vergrotende cirkels.
Nog even was ik hun bezit bewust
in een nauwelijkse bries van herinnering,
en toen bleef alleen nog mijn glimlach
als een vredevleug over de chaos,
maar ook hem blies ikzelf toen uit
en keerde terug tot de moeder,
zachtjes, om niemand te storen.
ERIK VAN RUYSBEEK.
|
|