De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Platonische Studiën.
| |
[pagina 336]
| |
opzichte van het tweede begrip, zoowel als, eindelijk, waar het om te doen was, ten opzichte van de combinatie der begrippen. In het vraagstuk van den Hippias Minor is het misverstand beperkt tot twee opvattingen: tot die welke het eerste begrip alleen, en tot die welke de combinatie beschouwt. Sokrates ziet naar het eerste begrip, Hippias naar de combinatie, en daaruit ontstaat het verschil. Zóó gaat het in de wereld. De vermeerdering der woorden gaat samen met verfijning en verrijking van het denken, met een vergrooting van het aantal denkingen, een vertakking van gedachte-bewerkingen, een vorming van meer denkingseenheden. Doch zij die de woorden en hun verbindingen maken, en zij die ze overnemen en door weder-zijdsche stilzwijgende afspraak het gebruik der woorden en hun verbindingen regelen en vaststellen, zij zijn zich niet bewust van hun eigen denkingen en kennen hoofdzakelijk den gevoelsindruk, welke bij de woorden en hun combinaties behoort; zij leven voort in een wereld van woorden, een chaos van gedachten, van begrippen en denk-bewerkingen, - want men lette wel op: de formeele logika is niet een vak, dat de bijzondere hersenen van één mensch, van Plato of Aristoteles behandelt; zij omvat de denkingen van alle menschen tot een geregeld systeem -, tot op een zeker oogenblik er één of meer komen, die zich bewust zijn van hun denkingen en de wijze waarop zij en anderen tot hun gedachten geraken, en welke met regelmaat de bewerkingen uitvoeren, die de menigte in het wilde hanteert, - en dan begint de strijd. Want die van de menigte zijn, hebben het onaangename gevoel met hun eigen denkingen te worden doodgeslagen, te worden gedwongen tot toestemmingen, waarin zij niet de minste lust hebben, en die een allerhinderlijksten schok geven aan die gemaklijke wereld, waarin zij zoo kalm weg met hun gevoel alleen behoefden te rade te gaan. Want de man tot wien zij spreken, werkt met hun eigen werktuigen, doch hij doet dat met bewustzijn, en volbrengt er mede wat zij niet kunnen volbrengen; hij hakt er het gebouw van | |
[pagina 337]
| |
de menigte mede in stukken en stapelt de brokken opeen tot een tempel van eigen vinding. Zulk een man is de Sokrates van Plato; zulk een menigte is de schare van Hippias van Elis, van Protagoras van Abdera. Het gebruik regelt de beteekenis der meeste woorden en ook die van hun combinaties, en aan de woorden en hun verhoudingen wordt niet alleen een intellectueele inhoud vastgehecht, doch ook een gevoelsinhoud, en het is deze laatste, waarmede men gewoonlijk te rade gaat, want het gevoel werkt terstond en met bewustzijn van zich zelve, het denken kan niet spoedig den weg terugvinden, waarlangs het gekomen is tot de vorming van begrippen en de beteekenis van hun verbinding. En het kost veel, zeer veel moeite aan het denken om in te zien, dat aan de gebruikelijke begripscombinatie ook nog een andere beteekenis kan worden gegeven dan de gewone. De Hippias is een illustreering van wat hier gezegd is. Hippias kan zich niet losmaken van de gebruikelijke beteekenis der begrips-combinatie willens misdoen, noch tot besef komen van den gedachtengang, die gevoerd heeft tot de toepassing van die uitdrukking voor die zaak. Voor hem is de uitdrukking het teeken, niet meer van een gedachtengang, doch enkel van een zaak, waarvoor men een bepaald gevoel heeft en niets meer. De taak, die Sokrates zich voorstelde in zijn omgeving met de menigte en met de sofisten, was echter juist om het gebrek aan besef van 's menschen denkingen aan het licht, om de denkprocessen tot bewustzijn te brengen, en aan te toonen, hoe weinig wij weten van datgene wat wij ieder oogenblik doen: woorden en begrippen gebruiken, ze vereenigen tot nieuwe eenheden, ze splitsen in bestanddeelen; operaties die een ieder voortdurend verricht zonder ze te kennen, en waarbij hij zich bedient van stellingen, die hij evenmin kent. Wat wij zouden zeggen in de eerste plaats te weten, dat weten wij juist niet, dàt wilde Sokrates aantoonen, en vooral aan hen, die beweerden van alle markten | |
[pagina 338]
| |
thuis te zijn en alles te weten, de groote en de kleine sofisten. Het formuleeren van de bewerkingen van het denken is eerst na Sokrates geschied, doch hij heeft op dat niet-onderzochte vak opmerkzaam gemaakt, en niet het minst door de beste woordvoerders der menigte schaakmat te zetten door de onbekendheid met hun eigen denkingen. De kwestie van den Hippias Minor is er een van de soort, die door Aristoteles later uitvoerig besproken is. Het is een vraagstuk, dat in schijn één, in wezen méér vragen omvat, en de fout van den sofist is niet, dat hij zijn meening heeft over den willens-misdoende, doch dat hij de veelheid der vragen in het schijnbaar enkelvoudige vraagstuk niet inziet. Deze fout ontspruit weder daaruit, dat hij niet met bewustzijn, - want onbewust doet hij het zoo goed als alle andere menschen -, niet met bewustzijn in dit geval de bewerking uitvoeren kan, die men het ontleden van een samengesteld begrip noemt, en zijn fout is dus terug te brengen tot die ééne grondfout, waarop Aristoteles terecht zoo dikwijls terugkomt, het niet-opletten bij een samengestelde zaak, of datgene, wat er van wordt beweerd, betrekking heeft op de zaak als geheel, of ten opzichte van eenig deel, en welk deel en onder welke omstandigheden. Inderdaad, deze onnauwkeurigheid is de bron van veel kwaads, voor wie niet, van veel goeds, voor wie wèl van veel praten houdt. Zonder algemeenheden kan de conversatie niet leven, zegt de wijze Balzac ergens, en hij heeft gelijk. Want de meeste discussie ontspruit daaruit, dat iemand over een samengestelde zaak een bewering uitspreekt, die niet voor alle deelen geldt, doch voor een of meer, welke voor den spreker op het oogenblik, dat hij zijn oordeel gaf, een eenheid vormden. De toegesprokene echter, die niet dezelfde combinatie van deelen als eenheid aan het woord verbindt, let de ongeldigheid der bewering op voor de andere deelen, noemt daarom het oordeel onjuist, en dan is de discussie aan den gang, de discussie, waarbij de sprekers verschil schijnen te hebben over dezelfde zaak, doch naar alle waarschijnlijkheid over verschillende zaken spreken. | |
[pagina 339]
| |
Laat ik nog eens zeggen, dat de logische wetten geen verzinsel zijn van Aristoteles of een ander, doch bewerkingen door iederen denkenden uitgevoerd. Iedereen werkt met de stelling, dat ieder ding gelijk is aan zichzelf; dat van één ding in één opzicht slecht één zaak kan beweerd worden; dat één ding in één opzicht slechts aan één ander ding in één opzicht tegengesteld is; iedereen vat datgene waarover hij een oordeel uitbrengt, op dat oogenblik als een eenheid op; doch niet iedereen is zich van die denkingen bewust. Allicht zou iemand het tyranniek kunnen vinden, dat men hem zoo maar vertelt, wat er in zijn hersens omgaat, welke zijn denkingen, welke haar regels zijn. Doch die dat tyranniek acht, heeft nooit geweten, of is vergeten, dat de logika niet ter wereld is gekomen als een dogmatisch geheel van stellingen, maar als een vak van veel waarneming, veel experiment en veel overweging. De drie groote mannen van het vak zijn Sokrates, Plato en Aristoteles. De waarneming is van alle drie; het experiment vooral van Sokrates, de overweging der resultaten vooral van Plato, de systematiseering van Aristoteles. Waargenomen zijn het eerst de treffende en eenvoudige gevallen, zich openbarende in de toestemmingen, welke bij een elk te vinden zijn; proefnemingen zijn vijftig jaren lang verricht door Sokrates met zijn onophoudelijk vragen, waardoor hij de toestemmingen nader onderzoeken kon en controleeren; zijn uitkomsten zijn opgenomen, doorzien en uitgewerkt door Plato, en Aristoteles heeft alles in een groot leerboek samengebracht, terwijl ook anderen hebben medegewerkt tot de vorming van dat groote voortbrengsel der antieke beschaving, de logika. Het lijdt geen twijfel: van de formeele logika is niet Aristoteles de stichter, doch Plato. Aristoteles heeft het handboek geschreven, de systematiek gemaakt, kunsttermen uitgedacht; doch de belangrijkste stellingen en bewerkingen, zij worden bij Plato met bewustzijn gebruikt, en vormen vaak den grondslag van zijn drama's. Den Hippias heb ik vermeld, en gezegd, dat hij gecon- | |
[pagina 340]
| |
struëerd is op een denking, welke bij Aristoteles haar plaats heeft. Doch ook de Protagoras is een drama van logika, waarin een groote rol speelt de bewerking der begrips-analyse, en de logische conceptie van een begrip op zich zelf, terwijl Protagoras de type is van hen die niet, Sokrates, de man, die wèl met logika konsekwent kan omgaan. Méér nog: de filosofie van het Symposion is getrokken uit de scherpe conceptie van twee begrippen, die tot elkander staan in de betrekking van subjekt en objekt, en de sublime periode, waarin de extase dier filosofie haar hoogste punt bereikt, de opstijging naar het Schoone, is niet anders als de poëzie van de bewerking, welke wij thans abstraheeren heeten, het opklimmen tot het algemeene begrip, dat aan tal van bijzondere voorstellingen ten grondslag ligt. Plato was tegelijk de stichter, de wijsgeer, de lyrikus en de dramatikus van de formeele logika; hij en niet Aristoteles is de groote man van het vak geweest, en indien deze laatste aan het einde van zijn reuzenwerk over logika Plato niet noemt, is dat een fout van hem en een ondankbaarheid, want zijn werk is het handboek over dat denkmateriaal, waarmede Plato voortdurend en met bewustzijn werkt, terwijl hij in den Euthydemus aan een deel van dat materiaal een afzonderlijken dialoog gewijd heeft. Ik zal de laatste zijn om hard te kibbelen met hen, die beweren, dat Plato met de stichting van de formeele logika een matige dienst aan de wereld heeft bewezen; want men kan het niet ontkennen, de grootste toepassing der logika is de scholastiek geweest, en deze verdient maar al te zeer haar kwaden naam. Het oordeel, honderd jaar geleden door Goethe over de logika uitgesproken: Mein theurer Freund, ich rath' euch drum
Zuerst Collegium logicum.
Da wird der Geist euch wohl dressirt,
In spanische Stiefeln eingeschnürt,
Dass er bedächtiger so fortan
Hinsleiche die Gedankenbahn,
| |
[pagina 341]
| |
Und nicht etwa die Kreuz' und Quer,
Irrlichtelire hin und her -
deze ironie is nog steeds van kracht. De menschen zijn van zelf in bezit van genoeg ongesystematiseerde logika om zich te helpen, en al werken zij niet volgens de regels der kunst, de gedwongen oefening door de conversatie en de polemiek des levens verschaft, geeft hun een voldoende vaardigheid in de toepassing van een min of meer scharrelende logika. Indien iemand, meer ervaren in deze zaken dan ik, het vraagstuk grondig wil oplossen, waarom de strenge logika niet noodig is voor de praktijk, zal ik hem dankbaar zijn. Doch deze oplossing en de instemming met het vonnis van Goethe kunnen niets ontnemen aan de geestelijke grootheid van hen, die het vak van niets tot veel hebben gemaakt; ook is het waar, dat de regels der logika op zichzelf belangrijk zijn als verstandelijke verschijnsels, en zeker is het, dat een systematische opleiding in de logika en haar toepassing ook heden ten dage nog vaak discussies zou kunnen bekorten of onnoodig te maken, die veel tijd wegnemen. Van mijn laatste bewering heb ik voor de lezers van dit tijdschrift een fraai voorbeeld bij de hand. Eenige jaren geleden heeft de heer Van der Goes de stelling van Buckle geprezen: de vooruitgang der beschaving is niet in gevoel, doch in weten; het gevoel volgt het weten, en niet omgekeerd. De heer Van Eeden kwam op tegen deze bewering, zeggende onder meer: waarom wordt de abortus thans gestraft en in vroeger eeuwen niet? Vroeger toch was de kennis van de embryologie, noodig om het geval van de ethische zijde te beoordeelen, even groot als thans. Het is dus enkel een vooruitgang, een beschaving van het gevoel, die de veroordeeling heeft gebracht in een geval, waarover het weten thans niet grooter is dan eeuwen geleden.Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 342]
| |
Gaat men bij Buckle zelf na, wat hij zegt, dan blijkt zijn bedoeling te wezen: naar mate de kennis over de natuur grooter wordt en technische uitvindingen toenemen, veranderen de opvattingen over den mensch en de menschelijkheid. De sociale toestanden veranderen, de godsdienstige meeningen worden anders dan zij waren, en de ethische theoriën volgen deze wijzigingen. Het buskruit heeft de burgerij over den ridderstand doen zegevieren; heeft daardoor den kring van menschen uitgebreid, waarmede de beschaafden rekening hielden; heeft daardoor de humaniteit aangekweekt; heeft eindelijk, daardoor in 't algemeen de zeden verzacht. - De boekdrukkunst heeft een diergelijke rol gespeeld. Ook de drukpers is, middel tot verspreiding van kennis en mededeeling, wapen geweest in de handen van den minderen tegen den meerderen man, heeft medegewerkt tot vermeerdering van het aantal als menschen beschouwde wezens en daardoor tot verzachting der zeden. Buckle meent dus niet: wie knapper is in een vak, heeft een verfijnde moraal ten opzichte van de voorwerpen van dat vak; doch hij meent: toename van kennis in 't algemeen, heeft in 't algemeen verzachting van zeden tot gevolg. Precieser gezegd: vermeerdering van kennis in eenige richtingen, werkt in andere richtingen beschavend op het gevoel. De verzachting der zeden is dus zijdelings een gevolg van de toename der kennis. Buckle meent dus geenszins, dat de uitvinders van het buskruit en de boekdrukkunst door hun uitvinding tegen den abortus gestemd moesten wezen, noch dat het verteederde nageslacht, uit bewondering voor beide uitvindingen een tegenzin tegen die maatregel had moeten krijgen, en evenmin volgt uit zijn theorie, dat tengevolge van den vooruitgang der embryologie een bepaling in het strafwetboek is gekomen, die in andere toestanden van beschaving ontbrak. Voor den heer Van Eeden lag de laatste bewering wel degelijk besloten in de formule door Van der Goes aangeboden, en Van Eeden is in dit geval nauwkeuriger denker | |
[pagina 343]
| |
geweest dan zijn tegenpartij. Indien er niets bij gezegd wordt, behoort men uit een formule die weten en gevoelen vereenigt, weten en gevoelen op te vatten ten opzichte van het zelfde voorwerp, en ontstaat dan een misverstand, dan ligt de schuld aan den steller der formule. De fout van Van der Goes is er een geweest van de soort, welke bij Aristoteles op vele wijzen besproken wordt. Zijn formule moest misverstand geven, omdat zij meer dan één stelling omvat; zij houdt in een bewering in 't algemeen, en meer dan één bewering in 't bijzonder; zij affirmeert iets absoluuts, doch bedoelt iets in een bepaald opzicht; en indien Van Eeden zoo bekwaam was geweest als Sokrates en een mondelinge discussie met Van der Goes had gehad, hij zou hem hebben vastgezet, omdat hij wèl en Van der Goes niet wist, waar de logische knoop van het meeningsverschil of liever het misverstand gelegen was, en men zou een platonische discussie hebben gehad tusschen Sokrates en een sofist. Inderdaad een sofist, al mishaagt dit woord wellicht den heer Van der Goes, en een leerling van een grooten sofist. Want ik kan Plato's bedoeling over de sofisten niet beter kenmerken dan door te zeggen, dat Buckle door hem een sofist genoemd zou worden, al is geldverdienen niet de drijfveer geweest bij den schrijver van de History of Civilisation. Buckle is een sofist, omdat hij de beschaving, het voorwerp van zijn studie, niet analyseert, doch de analyse als een bekende zaak aannemende, het verband zoekt tusschen dit voorwerp en andere dingen. Hij is een sofist, omdat hem deze bijzonderheid even weinig duidelijk schijnt te zijn als zij het Protagoras in een eenigszins overeenkomstig geval was. Hij is een sofist, omdat het ontbreken van de analyse der beschaving hem verhinderd heeft te zien, wat de ideale beschaving is, omdat dit niet-zien zijn opvatting van beschaving beperkt heeft tot de zelfgenoegzame meening van zijn klasse. Hij is een sofist, omdat hij een uiting is van de menigte zijner klasse, en zijn boek geen wegwijzer voor de toekomst, doch het evangelie van het ouderwetsche kapitalisme, van de laisser-faire-plutokratie, met Adam Smith | |
[pagina 344]
| |
als godsgezant; hij is een sofist, omdat al deze wijdstrekkende gevolgen terug te voeren zijn tot het verwaarloozen van de analyse der besproken zaak en het alleen zien naar haar samenhang met andere verschijnselen; hij is een sofist, verwant aan Protagoras niet enkel in temperament en methode, doch ook in grootheid, want zijn werk is een wonder van weten en mededeelen, want het is geleerd en vol zware materie, en men kan het lezen alsof het een roman ware. Hij is een sofist geweest door de ironie der legende, want de overlevering gaat van hem, dat hij het veel aangenamer vond een lange rede te houden dan in discussie te treden. Om weer terug te komen op het geschil tusschen Van Eeden en Van der Goes, ik hoop door dit voorbeeld aan den lezer getoond te hebben, hoe ook nog heden ten dage het gebruik van de formeele logika van nut kan wezen. Zij kan misverstand uit den weg ruimen, nauwkeurigheid van uitdrukking bevorderen, het nadenken scherpen. In de hand van Plato kon zij nog meer. Doch voor de overgroote meer derheid der menschen is haar nut beperkt tot wat ik opnoemde. Zij schift en regelt wat men weet, doch vermeerdert niet de hoeveelheid kennis, zij is een analytische doch geen synthetische wetenschap. Hoe dan heeft Plato, die de logika stichtte, den naam kunnen krijgen, niet enkel een drama-dichter, doch ook de wijsgeer en de poëet van een filosofie te wezen, die in den hoogsten graad synthetisch is, strevende naar vermeerdering van kennis, ook van die kennis, welke in de logika niet vervat is? Eén reden is: Plato had een sterk besef van het ontoereikende der zuiver intellectueele kennis voor het praktische leven. Het kennen van de begrippen en hun verband, was wel de meest zekere wetenschap voor hem, doch er was nog een soort van kennis, die geen zuiver weten is, maar op ieder oogenblik min of meer betrouwbare en steeds wisselende meeningen inhoudt. Zonder zulke meeningen kan een mensch niet leven, en men moet trachten ze | |
[pagina 345]
| |
te veroveren, al zijn zij niet absoluut. Absolute kennis is er niet over de natuur, doch de relatieve behoeft daarom niet te worden verworpen. Een tweede reden is deze: een der belangrijkste deelen van Plato's filosofie, hoewel door analyse gevonden, is in haar wezen synthetisch. De leer van de Begeerte, zooals het Symposion haar mededeelt, bindt de toekomst aan het heden; men begeert het toekomstige op een of andere wijze als men begeert, en de weg naar het zuivere weten voert door en langs de verschijnselen. Een derde reden is: het begrip, door analyse gevonden uit die zaken, welke gewoonlijk als de objekten van dat begrip beschouwd worden, reikt in zijn algemeenheid verder dan die objekten, en omvat andere en nieuwe. Eindelijk, de werking van deze laatste reden wordt versterkt door Plato's groote gave om de realiteit, waarover hij spreekt, even duidelijk te zien met de fantasie, als hij zijn denkingen en haar draagkracht denkt met den geest. Den vloek der logika, dien men scholastiek noemt, heeft Plato daarom zelf vermeden, en naar ik vermoed, is het optreden der scholastiek niet door hem gevreesd. Doch hij vreesde een andere averechtsche toepassing van zijn geliefd vak, die onvruchtbare toepassing, welke raadsels stelt in plaats van vraagstukken, en niet tot tijdverdrijf, doch als tentoonspreiding van een zeer onnoodige vaardigheid van het gebruik der logische regels tot verwarring van hen, die gansch geen oefening hebben in het vak; die toepassing, welke menschen dikwijls maken als zij in de discussie boos worden; die toepassing, waarop men eveneens eenige regels van Goethe kan aanwenden: Wer Recht behalten will, und had nur eine Zunge
Behält's gewiss -,
ik bedoel de kibbel-redeneering, de eristiek, en de satire van deze eristiek is de Euthydemus. | |
[pagina 346]
| |
II.Inderdaad, de eristiek was zeer gehaat èn bij Sokrates, èn bij Plato, en bij alle ware wijsgeeren moet zij gehaat zijn, omdat zij het oprechte streven in den weg staat, al heeft die verachtelijke redeneerwijze ook haar goede zijde. Want er is een goede zijde, en deze is, dat zij vraagstukken opwerpt, die de oplossing waard zijn, en op welke men niet zoo licht zou geraken, indien de bedoeling om verwarring te stichten er niet toe geleid had. De taak, welken Plato in den Euthydemus wilde volbrengen, is echter enkel om den slechten kant van de eristiek te laten zien, en wel om twee redenen. Vooreerst om het onwijsgeerige der eristische strekking, ten tweede om Sokrates te verdedigen tegen de beschuldiging zelf een eristikus te wezen. Inderdaad bracht de werkzaamheid van Sokrates hem maar al te zeer in verdenking, datgene te zijn, wat hij het meest verachtte, een twister. Zijn streven, de taak volgens zijn overtuiging hem door den God in Delphi opgelegd, was, de menschen te overtuigen dat zij niet wisten, terwijl zij meenden te weten. Daarom bracht hij door zijn vaardigheid in het vragen zijn tegenpartij in het nauw, en dwong deze dingen toe te stemmen, waarvan hij wist, dat zij niet zoo waren. Sokrates deed zoo, niet om een paradox te doen zegevieren, doch om den ander te overtuigen dat hij niet wist. Gaarne koos hij een sofist als tegenpartij, een vertegenwoordiger van de menigte en sterker nog dan de meesten van deze overtuigd van zijn weten. Daarom ook tastte hij vaak opgeblazen jongelingen aan op een wijze, die meedoogenloos scheen, en hem bij velen gehaat maakte. Wij weten, dat Sokrates, al sprak hij meestal in het openbaar en gewoonlijk in tegenwoordigheid van velen, nochtans door velen verkeerd begrepen werd. Aristofanes zag in hem een godloochenenden natuurfilosoof, en al is de dichter van de Nefelai later teruggekomen van zijn dwaling, indien hij jaren lang dwaalde, is het geen wonder, dat anderen nog sterker in een verkeerde meening leefden over hem, die voor | |
[pagina 347]
| |
zijn grootste bewonderaars een zonderling was. Geen wonder dan, dat zijn vijandig optreden tegen de bekwame sofisten en de vele anderen, die meenden te weten, hem in de publieke opinie tot één soort bracht met die anderen, de ware eristici, die door geen nobel streven geleid, zich enkel ten doel stelden met strikvragen iemand tot zwijgen te brengen, daarbij dan nog een taktiek van antwoorden verlangende, die het spel van vragen en antwoorden geenszins tot fair-play maakte. Behalve dat Sokrates het lastig vallen met vragen als zijn levenstaak beschouwde, liep hij nog om een andere reden gevaar een eristikus te schijnen. Hij verlangde niet in de eerste plaats te vinden, doch te zoeken, en het langdurig bezig-zijn met het onderzoek van alle vragen scheen hem geen tijdverlies. Ook indien er geen ander resultaat bereikt werd dan dat alle aangegeven meeningen over een vraagstuk niet steekhoudend waren, was hij tevreden met nauwkeurig gezocht te hebben. Ook daardoor scheen hij aan velen een onpraktische haarklover, die er plezier in had het gezag van gangbare meeningen te ondermijnen. Evenwel, Sokrates was geen ware eristikus, geen eristikus in den ongunstigen zin des woords, omdat zijn geredetwist nimmer een slechte bedoeling had, nooit de strekking om de knapste van de twee te willen schijnen. De onwetendheid van hen, die beweerden te weten en niet wisten, moest hij aantoonen; daarom bracht hij Hippias en Protagoras, daarom bracht hij den xenophontischen Euthydemos in het nauw; waarheidlievende menschen behooren met zoeken tevreden te wezen, daarom schroomde hij niet met Theaitetos de vele moeilijkheden aan de oplossing van een belangrijk vraagstuk verbonden door te gaan; doch afschrikken van zoeken was nooit zijn bedoeling, en nimmer trad hij scherp of bangmakend op tegen bescheiden menschen, en vooral niet tegen hen, die zich bescheiden gedroegen en van wie veel te verwachten was, omdat zij nog jong waren, de bescheiden jonge mannen van goeden aanleg, zooals Charmides en Lysis uit de naar hen genoemde dialogen, en zooals | |
[pagina 348]
| |
het verlegen ventje, de jonge Kleinias uit den Euthydemus. Tegenover zulke jongelieden was Sokrates beminlijk en behulpzaam, terwijl de ware eristikus juist deze knapen het liefst aantastte, omdat zij in hun verlegenheid botweg antwoordden en geen toelichting durfden vragen. Daarom richtte Plato zijn satire tegen de eristici, tevens verdediging van Sokrates, zoo in, dat hij liet uitkomen hoe verschillend zij en Sokrates zich tegen jongelieden gedroegen. Doch zijn satire had niet enkel een verdediging van Sokrates tot bijbedoeling, ook voor zich zelf moest hij afrekenen met een vijand, die ontstaan was naast Sokrates, en die het vruchtbare onderzoek allermeest belemmerde. Want hoe kan men verder komen met het onderzoek, indien de tegenpartij, die medezoeker behoort te wezen, bezwaren opwerpt, waarvan hij zoo goed als een ander weet, dat zij voor het gegeven geval van geen kracht zijn, terwijl hun bevredigende oplossing veel tijd en energie in beslag neemt, die beter hadden besteed kunnen worden? De oplossing van logische raadsels en gecompliceerde woordspelingen kan in vele gevallen van nut zijn, doch dàn zijn zij schadelijk en dàn te vervloeken, indien zij worden opgeworpen ter belemmering van den gang van het onderzoek en afhouden van het werken voor de opheldering, die men verlangt. Deze en diergelijke strekkingen kan met Plato toeschrijven als dichter van die allervroolijkste satire, welke de Euthydemus heet, en die als kunstwerk een afzonderlijke plaats inneemt, omdat zij een drama is, waaraan vijf of zes personen gelijktijdig deelnemen en wier bedoelingen en gevoelens voortdurend in wisselwerking staan. Gelijk meer dialogen, is ook dit een voorgedragen dialoog. Sokrates vertelt aan zijn vriend Kriton van de wijsgeeren Euthydemos en Dionysodoros, en wat hij en anderen met hen besproken hebben. Doch deze inkleeding heeft in den Euthydemus meer belang dan gewoonlijk geschiedt. In den Protagoras is een inleiding van één bladzijde, en als Sokrates eenmaal aan het vertellen is, wordt op de omgeving, waarin | |
[pagina 349]
| |
de voordracht plaats vindt, weinig meer gelet; er is ook geen slot, dat aan de inleiding beantwoordt. In den Phaedo is eveneens een kort inleidend gesprek voor Phaidoon den eigenlijken dialoog gaat verhalen, en eenmaal komt de tweede persoon van de inleiding nog even aan het woord. In den Euthydemus echter is de inleiding betrekkelijk groot, een uitvoerig slot slaat op de inleiding terug, terwijl, midden in, een gesprek met Kriton een episode van eenigen omvang vormt. Het is de kunst van Plato, die, wat bij een ander allicht storend zou werken, tot een samenhangend geheel weet te componeeren. Het invallen van Kriton geschiedt op een oogenblik, dat de lezer zelf ook geneigd is aan Sokrates te vragen of het wel heelemaal waar is, wat hij vertelt, zoodat Kriton juist doet, wat de lezer verlangt. Men zou den Euthydemus kunnen vergelijken met een harmonische compositie van vijf paneelen, drie smalle, omvattende twee breede paneelen. Deze laatste vormen het vertelde gesprek, de drie eersten het voorgestelde. Ik houd mij hoofdzakelijk aan het vertelde gesprek. In het lycëum heeft zich een gezelschap gevormd, waarvan de voornaamste figuren zijn de eristici Euthydemos en zijn broeder Dionusydoros, Sokrates, de jonge Kleinias en zijn wat oudere vriend Ktesippos. Voorts is er een omgeving van jonge Atheners en leerlingen van de sofisten. De sofisten en Sokrates toonen hun verschillende opvatting over de wijze, waarop men een jongen man tot onderzoek moet aansporen. Kleinias is het voorwerp van beider methode; de driftige Ktesippos dient om het ijdele der eristiek duidelijker te laten uitkomen en tevens om aan te toonen, hoe zij een kunstje is, dat men kan afzien. Het is niet mijn plan alle strikvragen van Euthydemos en zijn broeder te vermelden, en het is zelfs niet mogelijk ze allen te vertalen, daar de strik vaak gelegen is in een woordspel, dat in het Hollandsch niet bestaat. Doch een enkel gedeelte zal ik omwerken als voorbeeld en omdat ik kans zie voor het daarin voorkomende misverstand een Hollandsch equivalent te vinden. | |
[pagina 350]
| |
Deze episode betreft de eerste serie van vragen door de sofisten tot den jongen Kleinias gericht, vragen, waarmede zij beweerden tot onderzoek en deugd aan te sporen, terwijl zij in waarheid slechts op een flauwe strikvraag doelen, welke een ieder kan doorzien, en die slechts hem van de wijs brengt, die verlegen is, en geen opheldering durft vragen. ‘..... Euthydemos dan begon ongeveer hier, naar ik meen: o Kleinias, wie van de menschen zijn het die leeren, de kundigen of de onwetenden? - En het ventje, want het was ook zoo'n zware vraag, kreeg een kleur en zag in verlegenheid naar mij; en ik bemerkende, dat hij in de war was: Heb moed, zei ik, o Kleinias, en antwoord onbevreesd wat van beiden ge meent; het zal u zeker geen kwaad doen. En op dat oogenblik boog Dionysodoros zich wat voorover naar mijn oor en met een lachend gelaat: Voorwaar Sokrates, zei hij, ik voorspel het u, wat van beiden de knaap ook antwoordt, hij zal worden vastgezet. En terwijl hij dat zeide, had Kleinias al geantwoord, zoodat ik geen gelegenheid meer had het ventje aan te raden om op zijn hoede te zijn, maar hij antwoordde, dat het de kundigen waren die leerden. En Euthydemos: Noemt ge, zei hij, sommige menschen leermeesters: - Ja, zei de ander. - En zijn dan niet die leermeersters leermeesters van menschen, die leeren, zooals de cithermeester en de schoolmeester immers leermeesters waren van u en de andere jongens, en gij leerlingen? - Hij stemde toe. - Hoedan? Zoolang ge leerdet, wist ge nog niet datgene, wat ge leerdet? - Neen, zeî hij. - Waart ge dan kundig, toen ge dat niet wist? - Zeker niet. - Indien niet kundig, onwetend? - Natuurlijk. - Gijlieden dus, leerende wat ge niet wist, waart onwetend toen gij leerdet. - De knaap knikte van ja. - De onwetenden dus leeren voor deskundige, o Kleinias, en niet de kundigen, zooals gij meent. - Toen hij dat gezegd had, vielen de volgelingen van Dionysodoros en Euthydemos, evenals een koor op het teeken van den meester, zoo vielen zij in met luid gejuich en gelach, en vóór het ventje weer goed en wel op adem was gekomen, pakte Dionysodoros hem | |
[pagina 351]
| |
snel aan, en: Wat, zei hij, o Kleinias, toen de schoolmeester u een les liet opzeggen, wie leerden hun les toen goed, de knappen of de dommen? - De knappen, zei Kleinias. - De kundigen leeren dus, maar niet de onwetenden, en niet juist hebt ge zooeven Euthydemos geantwoord. - Toen voorwaar begonnen de vrienden van beide mannen weder hard te lachen en te juichen, verbaasd over hun wijsheid, doch wij anderen zaten verslagen en in stilzwijgen ter neder. En Euthydemos ons in verslagenheid ziende, opdat wij hem nog meer zouden bewonderen, liet het ventje niet los, maar vroeg weder, en evenals de bekwame dansers hun bewegingen, boog hij zijn vragen met dubbele zwenking om hetzelfde punt, en zei: Maar die leeren, leeren die van wat zij weten of wat zij niet weten? - En Dionysodoros, weder tot mij fluisterende: Ook deze, zei hij, o Sokrates, is even sterk als de vorige. - O Zeus, zei ik, en uw vorige vraag was reeds zoo fraai. - Al wat wij vragen, zei hij, o Sokrates, is zoo onoverwinlijk. - En ge zijt dan ook niet weinig in aanzien bij uw leerlingen, naar het schijnt, zei ik. - Maar intusschentijd had Kleinias aan Euthydemos geantwoord, dat de leerenden leerden wat zij niet wisten, en deze vroeg hem weer, op dezelfde wijze als te voren: Wat, zei hij, kent gij de letters niet? - Ja, zei hij. - Allen, niet waar? - Zeker. - Als iemand iets van buiten leert, leert hij dan niet letters van buiten? - Zoo is het. - Van wat ge kent, leert ge dan iets van buiten, daar ge die dingen kent? - Ook dit gaf hij toe. - Wat, zei hij weer, is van buiten leeren leeren of niet? - Leeren, zei de ander. - Dan leert ge wat ge weet, zei Euthydemos, indien ge althans inderdaad alle letters kent. - Hij gaf toe. - Niet juist hebt ge dus eerst geantwoord. - En nauwlijks was het woord Euthydemos den mond uit, of Dionysodoros, alsof het een bal ware, het gesprek haastig opnemend, mikte weder op den jongen, en zeide: Euthydemos bedriegt u, o Kleinias. Want zeg mij eens, is leeren niet kennis krijgen van datgene, wat men leert? - Ja, zei Kleinias. - Maar weten, zei de ander, is dat iets anders als kennis hebben? - Zoo is het. - | |
[pagina 352]
| |
Doch wie krijgen en ontvangen iets, die het reeds hebben of die niet? - Die nog niet hebben. - Ge zijt het dus met mij eens, de niet wetenden behooren tot de niet-hebbenden? - Hij knikte. - Tot de ontvangenden behooren dus de niet-leerenden, doch niet tot de bezittenden? - Hij gaf toe. - Dus zijn het de niet-wetenden, die leeren, o Kleinias, en niet de wetenden.Ga naar voetnoot1) Onvruchtbare spitsvondigheden als het doorgaan op een woordspeling gelijk in deze aanhaling, maken een belangrijk gedeelte uit van het onderricht in de wijsheid en de deugd, dat de beide sofisten beweren te willen verstrekken, en zelfs voor geld verkoopen, en vooral Euthydemos is de sterke man van de twee. Want broeder Dionysodoros, die gewoonlijk het woord van Euthydemos overneemt om nog even een tweeden slag toe te brengen, geraakt wel eens zelf in de war, en begaat de misdaad van het examphoteriseeren der redeneering, de voor een eristikus allerzwaarste fout, om de vraag zóó in te richten, dat de tegenpartij niet één slechts, doch twee antwoorden geven kan, waardoor de overwinning van den vrager onmogelijk wordt. Doch niet alle sofismen zijn oppervlakkig en dom. Want de fout van den eristikus is niet in hoofdzaak, dat hij schijn-bezwaren opwerpt, en vraagstukken, aan wier oplossing heel wat gepeuterd kan worden, doch dat hij deze bezwaren en vraagstukken te berde brengt met onwijsgeerige bedoelingen; met de bedoeling om het onderzoek te belemmeren, om onervarenen bang te maken en van nadenken af te schrikken, en om zelf de baas in het redeneeren te schijnen. Euthydemus en zijn broeder komen dan ook met moeilijkheden aan, die een historische vermaardheid hebben, en aan wier grondig onderzoek Plato zelf veel tijd besteed heeft; | |
[pagina 353]
| |
de paradox van Anthisthenes, dat tegenspreken onmogelijk is, en de daaraan verwante stelling van Protagoras: iedereen heeft gelijk in wat hij beweert. Doch ook deze vraagstukken brengen de broeders slechts te voorschijn ter belemmering van de discussie, terwijl een ieder zeer goed weet, dat zij met die discussie niets te maken hebben. Ziehier een staaltje van de verregaande misbruik van logika door de eristiek gemaakt. Sokrates heeft als afwisseling een ernstig onderzoek met Kleinias opgevat, en als hij ontwaart, dat zij blijven steken, roept hij de bekwame broeders te hulp. Helpt ons, vraagt Sokrates, de wetenschap te vinden, die de menschen gelukkig maakt. Euthydemos blijft niet achterwege met zijn hulp, doch verklaart zich bereid, niet alleen om die wetenschap te leeren, doch om te bewijzen, dat Sokrates ze reeds bezit. Want Sokrates weet een en ander, dus weet hij, dus is hij wetend, dus weet hij alles; want indien hij sommige dingen niet wist, zou hij niet-wetend, en dus tegelijk wetend en niet-wetend wezen, en nu is het onmogelijk, dat een ding tegelijk iets en het tegendeel van dat iets is; daarom moet Sokrates, als hij wat weet, al-wetend zijn, dus kent hij ook de wetenschap, die hij met Kleinias zocht. Dàt was het wat Plato haatte en wat iedere wijsgeer verafschuwt: het aankomen met een spitsvondigheid, niet tot toelichting van het onderzoek, niet als een bezwaar dat overwonnen moet worden voor men verder kan gaan, doch tot belemmering van de redeneering met een moeilijkheid, wier oplossing niets ter zake doet, en waarvan een ieder terstond inziet dat zij geen ter zake doende moeilijkheid is. Geen der toegesprokenen uit den Euthydemus denkt ook maar een oogenblik voordeel te hebben van Euthydemos' ontdekking over de algemeene al-wetendheid, en Sokrates geeft voldoende te kennen, waar de fout van het sofisme gelegen is, doch de broeders eischen een methode van antwoorden, waardoor de oplossing van het sofisme vrij wel onmogelijk wordt gemaakt. Sokrates mag alleen ja of neen antwoorden. Wordt hem gevraagd: zijt gij wetend?, dan | |
[pagina 354]
| |
is het hem niet geoorloofd te zeggen: ten opzichte van enkele dingen, doch alleen ja of neen. Zegt hij ja, dan is hij al-wetend, zegt hij neen, dan is hij al-onwetend. Moet ik uitleggen, wat de fout van het sofisme is? Aristoteles heeft dat al twee en twintig honderd jaar geleden uitvoerig gedaan. De fout is gelegen in de verwarring van een oordeel in het algemeen, en een oordeel in een bepaald opzicht. Sokrates is wetend, doch alleen ten opzichte van de dingen die hij weet; onwetend, ten opzichte van de dingen die hij niet weet. Wetend in het algemeen is hij dus niet; onwetend in het algemeen evenmin, De bijvoegingen in 't algemeen en in een bepaald opzicht laat men in het gewone gesprek gewoonlijk achterwege; iedereen weet, dat zij er bijhooren, al worden zij niet uitgesproken. Van deze gangbare spraakverwaarloozing maken de sofisten misbruik om Sokrates te laten beweren òf dat hij absoluut wetend, òf dat hij absoluut onwetend is; want dat iemand niet tegelijk absoluut wetend en absoluut onwetend kan zijn, wisten de Grieken uit Plato's tijd precies. Dit sofisme het eerste van een langen reeks, waarin de broeders een ware standvastigheid betoonen in het volharden bij hun standpunt. Zij ondervinden echter het nadeel van door den driftigen Ktesippos gedwongen te worden te bekennen, dat zij ook een heeleboel schandelijke dingen weten, en moeten ervaren, dat zij ook in hun eigen vak kunnen worden doodgeslagen, als de tegenpartij maar brutaal genoeg is. Ktesippos ziet hun het kunstje af, en verslaat hen een paar maal op hun eigen terrein, terwijl hij door dik en dun zijn eerste bewering volhoudt en met de meest sofistische argumenten ondersteunt. En Ktesippos heeft gelijk in zijn methode, want hij stelt de broeders aan den kaak met hun eigen wapen, met oneerlijkheid. Eristiek is niet alleen belemmerend voor een ernstig onderzoek, zij is ook oneerlijk. Tusschen twee menschen, die met elkander spreken, bestaat een stilzwijgende afspraak van wederzijdsch goed vertrouwen. Wie niet wil begrijpen, wat een ander bedoelt met zijn woorden, - en | |
[pagina 355]
| |
zoo iemand is een eristikus -, vergrijpt zich aan den goeden trouw. De woorden hebben nu eenmaal hun waarde door een zeker gebruik; en ook de combinatie der woorden tot verschillende wendingen hebben een gangbare beteekenis door het gebruik gekregen. Wie niet tracht na te gaan, wat in het bijzondere geval de beteekenis der woorden van den ander is, zondigt daarom tegen artikel één van de ongeschreven grondwet der conversatie, de eerlijkheid en den goeden wil, en het beste is, zoo iemand te overtroeven met onbeschaamdheid. Plato is er dan ook volstrekt niet bang voor de bekwaamheid van Euthydemos en Dionysodoros in hun oneerlijk bedrijf te erkennen; hij laat zonder bezwaar zelfs Sokrates vastzetten, en dat is wel het sterkste bewijs van onverschilligheid, dat hij voor de eristische methode kon afleggen. Het is dan ook zijn eigen gevoelen, dat Sokrates uitspreekt, wanneer deze den strijd opgeeft, en zegt: ‘o gelukkigen gij met uw wondervollen aard, dat gij zoo groot een zaak zóó snel en in zoo korten tijd hebt kunnen volbrengen. Veel andere schoonheden voorwaar bevatten uw redenen, o Euthydemos en Dionysodoros; doch dit is wel in hen het fraaiste, dat gij om de meeste menschen en de ernstigste en de belangrijkste u niets bekommert, doch alleen om uw gelijken. Want wel weet ik dit, dat zeer weinige menschen slechts zulke redenen zoo zeer als gij beminnen, en dat de anderen zóó over hen denken, dat zij zich eerder zouden schamen in zulke redenen iemand te verstrikken, dan zelf verstrikt te worden. En ook dit is zeer vriendelijk en welwillend van u, wanneer gij zegt dat geen ding schoon is noch goed noch wit noch iets anders van dien aard, noch in 't algemeen anders dan andere dingen, dan naait gij inderdaad de monden der menschen geheel dicht, zooals gij ook beweert; dat ge dit niet alleen doet met de monden van anderen, doch ook met uw eigenen, dat voorwaar is tegelijk zeer aangenaam en ontneemt het nadeelige aan uw woorden. En wat nog het grootste is, dat gij dat zoo kunstig en overzichtelijk bijeengebracht hebt, zoodat iedereen het leeren kan, dat merkte | |
[pagina 356]
| |
ik wel en ik lette ook op bij Ktesippos, hoe hij spoedig in staat was u zoo dadelijk maar na te bootsen.’ | |
IV.Aan den Euthydemus knoopen zich verscheidene quaestiones platonicae vast. Tegen wien heeft Plato het gehad; wie is Euthydemos, wie Dionysodoros? Wie is de man, die aan het einde zoo geheimzinnig wordt aangeduid als de grensbewoner, instaande tusschen de wijsgeeren en de staatslieden? Wie is het, die de wijze woorden spreekt, welke Sokrates zelf niet aan den jongen Kleinias durft toekennen? Heeft Plato polemiek gevoerd tegen Antisthenes en ook Isokrates eens op zijn plaats willen zetten? Heeft hij op zijn manier de aristofanische discussie tusschen den braven en slechten man willen reproduceeren? Zulke vragen zijn er, en er zijn er nog meer en jaren lang werken de geleerden aan deze vraagstukken met bitter weinig resultaat. Het schijnt wel, dat Isokrates de grensbewoner is; er schijnt wel iets van een polemiek tegen Antisthenes in 't spel te wezen; misschien heeft Plato aan Aristofanes gedacht; misschien is Euthydemos wel werkelijk Euthydemos geweest; misschien heeft hij een broeder gehad; misschien was deze niet Dionysodoros maar de rhetor Lysias. Zoo goed als zeker is alleen, dat Plato zijn dialoog schreef met veel toespelingen en bedoelingen ten opzichte van zijn tijdgenooten, dat hij zeer polemisch was. Het resultaat is mager, en minder troostrijk is nog het vooruitzicht, dat men van al deze dingen het fijne nooit zal te weten komen, omdat de documenten ontbreken en ontbreken zullen, en men nooit verder zal komen dan gissingen, die over eenigen tijd door andere gissingen vervangen zullen worden.Ga naar voetnoot1) Inderdaad dit resultaat is weinig troostrijk, althans voor hem, die zonder een vaste en betrouwbare beantwoording | |
[pagina 357]
| |
van de vragen niet goed leven kan, doch voor twee andere kategoriën van menschen is de geringe kans op een afdoende oplossing nog zoo heel erg niet. Vooreerst hebben de Plato-geleerden voortdurend wat te doen, en kunnen zij met elkander wedijveren in het schrijven van artikels en boeken, en in het opstellen van fraaie hypothesen. Menigeen is op die manier beroemd geworden en heeft een aardig slaatje uit Plato geslagen. Menigeen heeft op die manier arbeid geleverd, waardoor de lezer, die wat in Plato heeft gewerkt en van hem houdt, in een aangename atmosfeer wordt gebracht, in Zijn kring, Zijn leven van den dag, Zijn talrijke kleinere en grootere sympathiën en antipathiën. En ik voor mij ben dan ook altijd dankbaar, als ik een werk van ‘Plato-Forschung’ in mijn handen krijg, want het is niet onaangenaam er in te lezen. De tweede kategorie bestaat uit de nog te geringe schare van hen, die Plato, zooals men het noemt, voor hun plezier lezen. Want dezen hebben genoeg aan Plato zooals hij daar ligt, toegelicht door datgene, wat hij zelf over zijn bedoelingen duidelijk genoeg te kennen geeft, en wat men uit andere gegevens met genoegzame zekerheid kan aannemen. Ik zeg niet, dat voor deze menschen nauwkeuriger kennis over vele duistere punten van geen nut zou wezen, ik zeg dat ook zonder deze kennis nog onnoemelijk veel genot voor hen overblijft. Van de groote bedoelingen, die men kennen moet en die uit Plato zelf geleerd worden, noem ik zijn bewondering voor Sokrates, zijn opvatting over de sofisten, zijn hartstocht voor dialektiek en logika. De eerste is altijd duidelijk geweest; de tweede terstond gebleken, zoodra er iemand verstandig genoeg was om in te zien, dat de sofisten niet de minderen waren van den eersten den besten gewonen modernen mensch; de erkenning van de derde heeft slechts te strijden gehad tegen het vooroordeel, dat een dichter geen subtiel denker tevens kan wezen. Doch deze belangrijke ophelderingen zijn uit Plato zelven te verkrijgen, indien men hem niet leest met de een of andere voorop gezette hypothese in het | |
[pagina 358]
| |
hoofd, indien men onbevangen aanneemt wat hij geeft en dat nauwkeurig overweegt. Er blijft genoeg over, ook al is niet alles bekend. Neem het altijd aantreklijke en altijd onoplosbare vraagstuk van de dateering der dialogen. Twintig oplossingen bestaan er van, en alle oplossingen hebben argumenten vóór zich, doch er is er geen die het verder gebracht heeft dan op den duur alleen den uitvinder te behagen. Zijn wij niet-geleerden nu zoo diep ongelukkig, omdat wij niet weten hoe oud Plato was toen hij den Phaedrus dichtte? Neen, wij zijn zeer te benijden, als wij den Phaedrus lezen mogen, want hetzij Plato als schrijver van den Phaedrus een jonge man was, hetzij van rijperen leeftijd, hoewel wij het interessante van de actualiteit alleen door een hypothese in te roepen eenigszins kunnen begrijpen, ook zonder zulk een hypothese is de Phaedrus onverganklijk van genialiteit, onsterflijk van schoonheid. Want zóó is het met de werken van groote dichters. Indien zij hun aanleiding vinden in hun omgeving, de oorzaak vinden zij in hun ziel, die het tijdelijke eeuwig maakt, en uit het voorbijgaande onverganklijke beelden vormt. In het bijzondere zien zij het algemeene, en van dat algemeene scheppen zij een levend wezen, één mensch en toch duizenden tegelijk. In de sofisten zag Plato niet enkel Hippias en Protagoras, doch hij zag de menigte tevens in hen, en de menigte bracht hij in Protagoras tot openbaring. Er blijft genoeg over, en wie daar nog aan twijfelen mocht, ga na, hoeveel hij genoten heeft van dichters, ook zonder een deskundige te wezen in de beroemde vraagstukken over den poëet. De vraagstukken over Shakespeare zijn niet gering in getal, doch als Shakespeare zijn beroemdheid alleen hebben moest van zijn philologen en historici, hij zou niet de groote figuur wezen die hij is. Over den Faust is de wereld, naar ik meen, niet meer zoo opgewonden als vijftig jaar geleden; toch is ook de Faust een heerlijk gedicht en vol schoons ook voor hem, | |
[pagina 359]
| |
die de bibliotheek niet heeft doorgewerkt, welke door de Faust-literatuur is gevuld. En een derde, nog tastbaarder voorbeeld. Er is haast geen poëet, die zóó het algemeene eigendom van de beschaafden is geworden als Molière. Doch wat weten zij van de Molière-vraagstukken? Niets of nagenoeg niets. En toch zullen er wel boeken bestaan als Molière en zijn Tijd; artikels: Molière als Hoveling; Molière en de Geneeskunde; Molière als Minnaar; Molière als Polemikus, en diergelijken. Toch weten wij niets van al die dingen, en lezen wij Molière met het meeste genoegen. In den Misanthrope heeft Molière, heb ik wel eens hooren zeggen, zich zelf voorgesteld. Doch indien deze meening bleek onjuist te wezen, zou dan de Misanthrope een haar minder groot en roerend zijn? - Ik weet in de verste verte niet, welke aanleiding Molière tot het dichten van zijn Don Juan heeft gebracht; misschien kende hij een edelman, die zoo onverschrokken, lichtzinnig en atheïst was, doch als dat niet zoo is, zal Molière zijn fantasie hebben opgebouwd uit de waarneming van Don-Juanitische trekken bij velen, en deze trekken verwerkt hebben tot het groote visioen, dat een zijner schoonste scheppingen is. En zoo dunkt mij, dat ook de Euthydemus kan genoten worden, al blijft men onbekend met de toespelingen, die Plato's tijdgenooten er terstond in zagen. Want het was niet de een of de andere eristikus, dien Plato zoo bijzonder haatte, het was de gansche eristiek, die hij verachtte met al zijn ziel, omdat hij een groot wijsgeer was en het streven naar waarheid oprecht liefhad. De eristiek nu behoeft men niet bij enkelen te zoeken, zij is bij velen zeer veel, en bij allen dikwijls te vinden. Want de eristiek is het gewone middel, waarmede men zich tracht te verdedigen, indien een stelling door iemand opgeworpen ons niet aanstaat. Want gewoonlijk strijdt men niet tegen de bedoeling van hem die de stelling uitsprak, doch tegen den vorm waarin hij zijn meening brengt, en die meestal meer dan één uitlegging toelaat, al weet men | |
[pagina 360]
| |
zoo goed als de beste, welke de eigenlijke uitlegging is. De ijdelheid van den mensch en zijn jaloezie brengen hem er duizende malen toe een anders woorden op te vatten zooals die ander ze niet gemeend heeft; de vrees om zijn prestige te verliezen door een ander gelijk te geven en daardoor materieel nadeel te ondervinden brengt hem tot het zelfde: zoo is de eristiek gebonden aan ijdelheid, afgunst en zucht tot zelfbehoud, en zijn het slechts zeer enkelen, de weinigen die Sokrates na bij komen, welke van eristiek zich vrij houden. Niet gelijk hebben, doch in schijn gelijk krijgen is het streven der meesten, en dit streven valt samen met de definitie van den eristikus. Daarom, Plato behoefde niet één bepaald persoon in 't oog te houden, de eristiek zelve, zooals zij door haast een ieder gehanteerd wordt, die was zijn vijandin en haar heeft hij in den Euthydemus op de meest geniale wijze gepersiffleerd. | |
V.De kunst van den Euthydemus is beter onder woorden te brengen, dan die van den Protagoras; van den artistieken bouw zijn de lijnen zichtbaar, en men kan ze beschrijven. Ik heb reeds gezegd, dat de Euthydemus een combinatie is van twee gesprekken: van een door Sokrates met Kriton gevoerd, en van een ander door Sokrates aan Kriton verhaald, en ik heb de combinatie vergeleken met een vereeniging van vijf paneelen, drie smalle en twee breede. Nu is de virtuositeit te bewonderen, waarmede deze deelen onderling verbonden zijn, en vooral het inlasschen van het middelste brok, waarin Kriton plotseling invalt. Het is een gevaarlijke onderneming, om de persoon aan wie het gesprek verhaald wordt, en die men na eenigen tijd vrij wel vergeten is, weder te doen optreden, en zoodoende een verren achtergrond plotseling naar voren te verplaatsen. In den Euthydemus hindert deze gewaagde daad geenszins, want zij helpt den lezer aan een opheldering, waaraan hij behoefte heeft. Sokrates laat namelijk in zijn verhaal den | |
[pagina 361]
| |
jongen Kleinias op een gegeven oogenblik dingen zeggen, die bijzonder kalm en verstandig zijn, zoodat men niet wel begrijpt, dat Kleinias, het verlegen kereltje, de zegsman van die zaken is. En het hindert ons daarom geenszins, als Kriton met verbazing vraagt: wat zegt ge daar, Sokrates, beweerde dat ventje zulke dingen? De vraag hindert ons niet, en bevredigt veeleer, en brengt ongedwongen een gesprek tusschen Kriton en Sokrates aan den gang, dat een gedeelte van het vertelde dialoog overneemt, en aldus de afwisseling verhoogt. Groot gevoel en overleg blijken voorts uit de tegenstelling tusschen het leeren der eristici en het leeren van Sokrates. Het eerste is enkel bang maken, tijd verspillen en afschrikken van onderzoek met onvruchtbare spitsvondigheden; het tweede welwillend en ernstig aandringen tot onderzoek, liefderijk van toon en bedoeling, als van een vader die tot zijn zoon spreekt; kort en schril komen de korte, vijandige vragen van de eristici, als een bijtend staccato; als een violoncelpartij, gedragen van klank met lange streken en zachte zwenkingen van melodie is de toespraak van Sokrates; wijsheid en deugd zeggen de broeders te leeren, en zij geven enkel kleingeestig gekibbel; leeren doet Sokrates niet, volgens zijn bewering, doch brengen tot onderzoek is zijn vriendelijk gegeven geschenk. De aaneenschakeling der strikvragen gaat met veel natuurlijkheid en volgt het dramatische spel van de stemming der sprekenden, en even luchtig is de wijze, waarop de broeders elkander opvangen. Dionysodoros bewijst aan Sokrates, dat, als hij Kleinias knap wil hebben, terwijl deze nu nog onwetend is, hij hem anders wil hebben als hij is, dus wil hij den Kleinias, die hij is, niet hebben, dus wil hij hem dood hebben. Hierop wordt Ktesippos, de vriend van Kleinias, niet weinig boos, en roept: ‘ik heet u liegen, dat ik hem dood wil hebben.’ Onmiddellijk komt Euthydemos zijn broeder te hulp en vraagt hij Ktesippos: gelooft ge werkelijk dat het mogelijk is om te liegen? En binnen de vijf minuten heeft hij Ktesippos bewezen, dat ieder gelijk | |
[pagina 362]
| |
heeft in wat hij zegt en nooit liegt. Deze uitkomst maakt echter Ktesippos volstrekt niet kalmer, en door scherpe antwoorden haalt hij zich de berisping op den hals, dat hij onbeleefd is en scheldt. Sokrates wil hem wat doen bedaren, en geeft hem den raad in alle rust de wijsheid van de broeders af te wachten, - bij welke raadgeving Sokrates tevens aanduidt waar de knoop van Dionysodoros' strikvraag is gelegen -; Ktesippos neemt den raad aan, maakt zijn excuus, en zegt dat Dionysodoros hem verkeerd begrepen heeft: het was volstrekt niet zijn bedoeling om te schimpen, maar alleen om tegen te spreken, wat hem onjuist gezegd voorkwam. Terstond vraagt Dionysodoros, of hij werkelijk gelooft dat tegenspreken mogelijk is, en dwingt Ktesippos de onmogelijkheid toe te stemmen. De uitkomst is voor Sokrates aanleiding om te vragen, of het dan heelemaal onmogelijk is iets verkeerds te zeggen, en zoo ja, hoe iemand dan wijs kan heeten. Dionysodoros tracht Sokrates met een strikvraag vast te zetten, doch deze keer gelukt hem dat nog niet, en Sokrates heeft gelegenheid om zijn vriendschaplijk onderzoek met Kleinias weder op te vatten. Tot dezelfde soort van bekwaamheid in komponeeren behoort de klimax, of liever de stortvloed van strikvragen, waarmede de broeders hun zitting eindigen, en waaronder zij eindelijk Sokrates zelven begraven. Sokrates zelf kan hun lagen niet ontgaan, als hij eenmaal er in berust heeft enkel met ja en neen te antwoorden zonder er toelichting aan toe te voegen, zonder opheldering te vragen; en hij moet toestemmen dat hij alwetend is of niets weet; dat hij de vader is van iedereen of geen vader; de broeder van een ieder of niemands broeder; ja, hij kan zich zelfs niet onttrekken aan het betoog, dat hij zijn eigen goden mishandelt en afranselt. Artistieke bekwaamheden van deze kategorie worden tegenwoordig niet hoog aangeslagen; zij heeten akademisch en hebben de reputatie door een middelmatig mensch te kunnen worden nagevolgd; en het is zeker waar, dat iemand met overleg zijn compositie kan samenstellen, en toch een droog | |
[pagina 363]
| |
ding leveren. Doch ook akademisch werk kan met virtuositeit worden opgevat, en de Euthydemus is zeker wel het beste bewijs hoe men een droog onderwerp, logische strikvragen, akademisch kan komponeeren en toch een blijspel als uitkomst verkrijgen, dat luchtiger en vroolijker is dan een der komedies van Molière. Plato werkte nu eenmaal met de uiterste behoedzaamheid en vlijt; hij produceerde, volgens onzen druk, gemiddeld per jaar niet meer dan twee en een half vel van bescheiden formaat, en dan kan er wel iets voor den dag komen, dat in alle kwaliteiten in orde is, wanneer men bovendien Plato heet en het in zijn macht heeft de impressie onder het componeeren niet uit het oog te verliezen. Doch er valt in den Euthydemus nog meer te roemen dan de genoemde akademische eigenschappen, ook al worden dezen van alle kwaad ontheven door ze als met virtuositeit behandeld te kwalificeeren, want er is nog één eigenschap, die door geen overleg en uitrekening kan worden aangebracht, en van den eersten rang is. Ik spreek niet over den veelzijdigen en al-omvattenden stijl; ik spreek ook niet over de oplossing van het geraffineerd-literaire vraagstuk om vele bladzijden den dualis vol te houden zonder eentonig te worden, ik spreek over die uiterst precieuse en hooge dramatische kwaliteit, waardoor de lezer zich ieder oogenblik bewust is niet tegenover een enkel mensch, doch tegenover een gezelschap van verscheidene personen te wezen. In geen ander dialoog heeft Plato zich in dit opzicht zulk een voornaam dramadichter betoond als in den Euthydemus. Men gevoelt als de eristici een reeks vragen openen, hoe die moet werken op Sokrates, op Kleinias, en op Ktesippos. Men wordt gewaar een ensemble van vijf partijen, en iedere partij is de stemming, waarin elke persoon van het drama op ieder oogenblik gebracht is. Geen drama kan deze eigenschap geheel missen, en ook in de andere dialogen ontbreekt zij niet; doch er is verschil. In het Symposion is een gezelschap van zeven sprekende personen bijeen, maar ieder van hen houdt een lange | |
[pagina 364]
| |
rede, en daardoor ontbreekt de levendige wisselwerking. In den Protagoras zijn het haast enkel de sofist en Sokrates, die praten. De Phaedo geeft verscheidene sprekers, en voorzeker komen zij uit, doch de weemoedige stemming van het werk gedoogt de snelle opvolging van gevoelens niet. De Euthydemus echter ontleent zijn vroolijkheid juist aan het luchtige spel der samenwerking van vele partijen, en toont daardoor de kunst van Plato van een nieuwe zijde. Een Plato-geleerde beweert, dat Plato met den Euthydemus de stelling heeft willen illustreeren door hem zelven ergens in het voorbijgaan opgeworpen: van den zelfden dichter is het om een komedie en een treurspel te maken. Zeker is het, dat geen der dialogen zooveel op een vroolijke klucht gelijkt als de Euthydemus, en zij die Aristofanes er bij halen, hebben het zoo mis niet: er is evenals bij dezen dichter een overgroote hoeveelheid onbezorgde vroolijkheid gemengd met veel ernst in deze luchtige en gemeende parodie van de eristiek. Plato's bewondering voor Aristofanes is bekend, en indien men mocht zeggen, dat hij iemand de kunst heeft afgekeken, dan is het Aristofanes geweest en geen ander, van wien hij zich zulk een waardigen leerling heeft betoond, dat hij meer nog dan zijn meester zijn werk van het begin tot het einde op dezelfde hoogte heeft weten te houden, en een onberispelijke komedie gedicht heeft. Een luchtig-ernstig blijspel over dialektische subtiliteiten, een klucht over een hoofdstuk der logika, kan men het karakteristieke van Plato's natuur scherper uitgedrukt vinden dan in dit feit? Altijd diepzinnig, altijd logikus, altijd redeneerend en altijd poeet, zoo was zijn aard; denken en redeneeren, doch kunst maken van beiden, nu eens een tragedie, dan een apotheose, dan een dithyrambe, dan een threnode, en in den Euthydemus ook een komedie, dat was zijn lust. | |
VI.Ik wil ook deze studie eindigen met een beschouwing over wat Grote zegt van den door mij behandelden dialoog. | |
[pagina 365]
| |
Het hoofdstuk van Grote over den Euthydemus, is, als al zijn artikels, zeer leerzaam en onderhoudend; geleerd zonder droogheid; helder van blik zonder hyperkritiek; wel voorzien van toelichtende mededeelingen; vrij van vooroordeel of althans nagenoeg vrij van vooroordeel. Nagenoeg vrij: want zijn juiste meening, dat men in Plato's figuren niet te zeer historische portretten moet zoeken en zien; dat alle personen gemaakt zijn voor den dialoog waarin zij optreden, deze meening is door hem zelf overdreven in de toepassing, dat de Sokrates van den Euthydemus niets heeft van den werkelijken, doch opzettelijk is vervaardigd voor deze gelegenheid, waar Plato behoefte had aan een beminlijke tegenstelling tegenover de hatelijke figuren van Euthydemos en Dionysodoros. Een overdreven toepassing is dit van een juist beginsel, waartegen Grote zich had kunnen behoeden, indien hij niet te veel op den denker Plato, of laat ik liever zeggen, indien hij meer op den kunstenaar Plato had gelet. Want de behulpzame en beminnelijke houding van Sokrates, die ons treft als een zacht-ernstige melodie, zij is niet enkel in den Euthydemus te vinden, men treft haar aan in den Lysis, men treft haar aan in den Charmides. Die houding is de houding van Sokrates tegenover bescheiden jongelieden van goeden aanleg en goeden wil, welke men protreptisch moest toespreken, zóó dus, dat zij niet werden afgeschrikt, doch aangespoord tot onderzoek. Inderdaad, indien men de kwestie belangrijk vindt, of de Sokrates van den Euthydemus voor die gelegenheid verzonnen is, of een natuurlijke uiting van zijn persoon en zijn streven, dan heeft het verwaarloozen van den artistieken indruk Grote veel kwaad gedaan. Want deze indruk brengt terstond verband tusschen den Euthydemus, den Lysis en den Charmides, en hij doet ons opletten, dat de beminnelijkheid van Sokrates niet alleen diende om de eristiek te bestrijden, doch dat zij altijd werd gebruikt tegenover bescheiden jonge mannen. Niet dus heeft Plato een Sokrates-variëteit voor den Euthydemus gemaakt, hij heeft uit de | |
[pagina 366]
| |
veelzijdige omgangswijze van Sokrates ééne houding genomen, welke hij voor dien bijzonderen dialoog uitnemend gebruiken kon. Men vindt de hier aangeduide fout in Grote's gansche beschouwing van den Euthydemus terug. Want deze dialoog is niet gemaakt om haar mondelinge discussie in discrediet te brengen, doch om de averechtsche toepassing in de eristiek te bestrijden. De parodie is gericht tegen de eristiek, niet tegen de Sokratische dialektiek; tegen Euthydemus cum suis, niet tegen Sokrates; zij is een verdediging van het ware onderzoek, daar zij het onechte onderzoek ridiculiseert. Wanneer Grote zegt dat Sokrates ook een eristikus was, en meer dan Protagoras en Hippias, dus verwart hij het schijnbare en het wezenlijke. Die Sokrates niet goed kenden, hielden hem voor een soort van Euthydemus, doch Plato liet juist zien, dat Sokrates niets met zulk slag lieden te maken had: de eristikus is iemand die afschrikt van onderzoek en nadenken, en die schijn-weten wil doen zegevieren, en niets was verder van Sokrates dan deze bedoelingen. Wederom, als Grote zegt dat Sokrates eristikus moest wezen om te gehoorzamen aan het bevel van den God in Delphi, volgens zijn eigen bekentenis in de Apologie, stelt hij de beteekenis van de eristiek verkeerd voor. Aristoteles' definitie van den eristikus, dat hij iemand is die wil overwinnen in de redeneering, is volkomen juist, geheel in harmonie met den Euthydemus, en in 't minst niet van toepassing op Sokrates. Sokrates' roeping, zooals hij die opmaakte uit het antwoord van Delphischen God, was niet, gelijk Grote zegt, om de menschen van onwetendheid te overtuigen, doch om hen te toonen, dat zij niet wisten, terwijl zij meenden en schenen wèl te weten; om de erfzonde te bestrijden, die hij zelfs bij eenvoudigen zoo algemeen aantrof, den waan van meer te weten dan het geval was. Het volgen van deze roeping ging geenszins samen met het afschrikken van onderzoek, en kon zelfs af aan toe ook achterwege blijven, als de toegesproken persoon weinig of niet bevlekt was met de erfzonde; als hij jong was, van aanleg, | |
[pagina 367]
| |
en bescheiden; als hij iemand was als Lysis, als Kleinias, als Charmides, of als de Euthydemos van Xenophon, toen hij eenmaal zijn fout gemerkt had. Grote vindt dat de gezindheid van den spreker niets met de wijsbegeerte te maken heeft. Deze meening is zeker dáár onjuist, waar de wijsbegeerte zelf in de personen van Sokrates, Plato en Aristoteles de gezindheid er wel bij haalde. Want Plato geeft zeer duidelijk te kennen, dat de gezindheid de grondtrek is van den eristikus. Alle strikvragen van de broeders zijn geen kinderachtigheden; de fameuse paradoxen van Antisthenes en Protagoras worden in den Euthydemus uitvoerig voorgedragen, - waarom? om te toonen, dat Euthydemus en Dionysodoros onnoozele lieden waren? Geenszins, want Plato heeft zelf met den meesten vlijt aan die vraagstukken gewerkt. Doch de broeders brengen die kwesties te pas, waar het geen voeg geeft, om het onderzoek te belemmeren, om de tegenpartij dood te praten, om zelf overwinnaar te schijnen, en daarom zijn zij eristici, en de vijanden van onderzoek en wijsbegeerte. Doch, zegt Grote, de geneeskunde is dezelfde, met of zonder doktersrekening. Zeker, over de voorschriften der geneeskunst geldt alleen de vraag of zij juist zijn of onjuist. Doch de geneesheer - dat is iets anders. Ik voor mij heb niet te klagen over kostelooze en toereikende hulp van medische vrienden, doch velen hebben ervaren, dat het secuurder is een betaalden dan een onbetaalden dokter te hebben, en in die streken van ons land, waar het zede is dat de predikanten gratis geneeskundige hulp krijgen, is het bekend, dat die brave lieden er tegen opzien om den dokter te laten halen, niet uit bescheidenheid, doch wijl dokter dikwijls zoo knorrig is als hij komt. En zoo heeft ook met dat niet onbelangrijke deel van de geneeskunst, dat men haar toepassing noemt, de gezindheid van den deskundige wel degelijk wat te maken, al zijn er van die braven, die met even groote toewijding hun bekwaamheid toepassen, hetzij de betaling goed, hetzij zij slecht, hetzij zij niet is. Volkomen onjuist is dan ook Grote's bewering, dat het | |
[pagina 368]
| |
epiloog van den Euthydemus vergeet wat vooraf is gegaan. Het voorafgaande was niet een argument voor de bestrijders van de dialektiek, doch een verdediging van dat vak tegen haar karikatuur, de eristiek; Euthydemus en Sokrates werden door een oppervlakkig publiek tot één soort gebracht, en tegen die dwaling is Plato in zijn parodie te velde getrokken. Hij is niet meer dan enkel consequent wanneer hij in zijn epiloog, dialektiek en wijsbegeerte als voorwerpen van ernstige studie aanbeveelt, en indien Sokrates aan Kriton geen leermeester kan aanraden, hij blijft zich zelf, bescheiden over zijn bekwaamheid en zich bewust van zijn goede methode, en Kriton weet in allen geval dat er een verschil is tusschen eristiek en onderzoek, en welke methode een wijsgeerig mensch behoort te volgen. Het zou mij niet verwonderen, als Plato zijn eigen methode bedoeld had. - Om nog eens op de gezindheid en de wijsbegeerte terug te komen, ik ken van de moderne schrijvers er maar een, Dühring, die in zijn historie der filosofie, de wijsgeeren niet minder beoordeelt naar hun uitkomsten, dan naar hun moreele gezindheid, en hoewel ik niet gaarne alle gevolgtrekkingen van dien schuimbekkenden denker voor mijn rekening zou willen nemen, het komt mij voor, dat zijn beginsel veel waarde heeft. Al was het alleen maar daarom, dat de methode van hem, die zuiver wijsgeerig is, een grooter waarborg van betrouwbaarheid in zich draagt, dan van den ander, die een resultaat tracht te verkrijgen met bedoelingen buiten de wijsbegeerte gelegen. Indien men meent, dat de eristiek het onderzoek in den weg staat, heeft men tevens haar nadeel ingezien en de beteekenis van de gezindheid des zoekers voor de wijsbegeerte. Doch ook zonder voordeelen is zij niet geheel, want de zucht om te schitteren en te overwinnen doet vraagstukken vinden, waar de goede trouw niet zoo licht op stooten zou, en deze vraagstukken zijn dikwijls uiterst belangrijk. Met groot recht zegt Grote daarom, dat men de vraagstukken van Euthydemus niet geheel wegwerpen moet; zij zijn een onderzoek ten volle | |
[pagina 369]
| |
waard, en Plato die ze in zulk een overvloed aanbracht, en Aristoteles die ze systematisch onderzocht en oploste, zij zijn niet beneden hun waardigheid gedaald, doch hebben een dienst bewezen aan de wijsbegeerte; vele vraagstukken van Euthydemos bevorderen door hun onderzoek en oplossing de opheldering des verstands, en ontelbaar is het aantal verwarringen door een ieder ter goeder trouw in het gesprek en het onderzoek begaan, wier wezen verwant is aan den logischen fout van de vraagstukken door Euthydemos en Dionysodoros met onwijsgeerige bedoeling aangeboden.
Jan. '93. | |
Aanteekening,behoorende bij blz. 356 noot. Vergelijk de volgende uiting van E. Zeller. Alle diese Hindeutungen auf die Philosophie seiner Zeit und ihre Litteratur waren nun ohne Zweifel den ersten Lesern der platonischen Schriften volkommen verständlich; und auch wir würden mit ungleich grösserer Sicherkeit über sie urtheilen können, wenn uns von jener Litteratur mehr erhalten wäre, als die wenigen Ueberreste derselben und die dürftigen Mittheilungen Dritter, auf die wir jetzt für ihre Kenntniss beschränkt sind. Wir würden dann gewiss auch noch viele weitere Beziehungen ähnlicher Art in platonischen Stellen entdecken, welche uns jetzt zwar vielleicht den Eindruck machen, dass sie bestimmte Zeiterscheinungen im Auge haben, deren geschichtliche Deutung uns aber desshalb unmöglich ist, weil es uns an den Mitteln fehlt, diese Erscheinungen nachzuweisen. Aber so nahe die Versuchung liegen mag, auch in solchen Fällen die Personen, Annahmen und Schriften ausmitteln zu wollen, auf die Plato anspielt, so schlüpfrig ist doch die Bahn, auf die man sich bei diesem | |
[pagina 370]
| |
Versuche begibt, eben desshalb, weil wir mit den Umständen, unter denen Plato's Schriften verfasst wurden, viel zu unvollständig bekannt sind, um überall angeben zu können, welche Ansichten, welche Personen, welche Aeusserungen dieser Personen er im gegebenen Falle berücksichtigt; auch ephemere Erscheinungen, Vorfälle, deren geen Schriftsteller erwähnt, Worte, die in der Litteratur keine Spur zurück-gelassen haben, können Plato bald zu einem flüchtigen Seitenblick, bald zu einer eingehenderen Erörterung veranlasst haben; wer wäre da eingebildet genug, um zu meinen, dass es ihm gelingen werde, alle Andeutungen dieser Art aus unserer lücken- und trümmerhaften Kenntniss der Erscheinungen, auf die sie gehen, zu deuten? - Aber schon die-jenigen Fälle, in denen uns diese Deutung mit Sicherkeit oder wenigstens mit geschichtlicher Wahrscheinlichkeit möglich ist, reichen aus, um uns zu überzeugen, wie wenig sich Plato als Schriftsteller, und ebenso gewiss auch als Lehrer, auf die einsame Höhe seiner eigenen Spekulation zurückzog, wie er vielmehr mit der vielseitigsten Theilnahme mitten in der geistigen Bewegung seiner Zeit stand, und wie lebhaft er selbst in ihre wissenschaftlichen Kämpfe als eine der streitenden Parteien eingriff. Dit citaat is genomen uit een verhandeling van Zeller in het Archiv für Geschichte der Philosophie, 1892, V. 2. blz. 183. Ik dank de bekendheid met dit opstel, alsmede met andere literatuur over den Euthydemus, aan de welwillendheid van Dr. H. Was, die mij ook met persoonlijke inlichting van dienst was. |
|