De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
De Vrouwenkwestie. Door F.M. Wibaut.Men spreekt over de vrouwenkwestie èn over de arbeiderskwestie en men bedoelt daarmede de verheffing of opstijging der vrouwen tot gelijken van de mannen, èn de verheffing of opstijging der arbeiders tot gelijken van vrije menschen, verheffing zoo men bedoelt, dat de hooger staanden de lageren zullen tot zich trekken, opstijging zoo men zeggen wil, dat de lageren zullen klimmen met eigen kracht. In de afzonderlijke vermelding dezer twee wordingen, dezer toekomstige bevrijdingen van nu onderdrukte klassen, ligt, meen ik, de getuigenis van onvolledig inzicht in de oorzaken der verdrukking. Er is niet een vrouwenkwestie en daarnaast een arbeiderskwestie, doch deze twee zijn één, en beide zijn bestemd om te worden opgelost door éénzelfde hervorming. Deze meening te ontwikkelen is van het nu volgende opstel het doel.
Wie in Nederland iets zeggen wil over de vrouwenkwestie en zich daarbij wil aansluiten bij wat er al over gezegd is, mag, meen ik, uitgaan van het boek van Mr. S. van Houten, ‘Bijdrage tot den strijd over God, Eigendom en Familie’,Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 319]
| |
in het bijzonder van het opstel: ‘Over de Maatschappelijke en Wettelijke stelling der Vrouw’. Het is zestien jaar geleden dat dit artikel is geschreven, doch de meeningen daarin verkondigd gelden nu nog als geavanceerd, en de wenschen van de meeste strijders voor de rechten der vrouw gaan in hoofdzaak nog niet verder dan die van den heer Van Houten. Zóó in een artikel ‘Huwelijk en Opvoeding’, waar mejuffrouw Cornelie HuygensGa naar voetnoot1) ten opzichte der ‘Maatschappelijke en wettelijke stelling der vrouw’tot geen andere eischen komt dan Mr. van Houten. Zóó ook in een brochure van Johanna ‘Het recht der vrouw’Ga naar voetnoot2), waar de schrijfster wel kiesrecht der vrouw als eersten eisch stelt, doch zich overigens op zooveel punten aansluit bij het betoog des heeren Van Houten, dat de reden waarom de redactie van de ‘Vragen des Tijds’ de plaatsing van dit artikel (blijkens het voorbericht der brochure) heeft geweigerd, wel nauwelijks die kan zijn van te vèrgaande geavanceerdheid der daarin verkondigde meeningen. Er schijnt dus geene fout in gelegen de bovengenoemde opstellen van den heer Van Houten nu nog te beschouwen, als de uiteenzetting der wenschen van wie opkomen voor het recht der vrouw. Ik meen dat het genoemde artikel ‘Over de maatschappelijke en wettelijke stelling der vrouw’ bij zijn verschijning moet gegolden hebben voor een stout stuk. De mantel der conventie, waaronder de treurige afhankelijkheid en de ergerlijke verdrukking van de vrouw in onze samenleving zijn verborgen, is forsch vaneengescheurd. De heer Van Houten heeft uitspraken neergeschreven, die men hem benijden kan gezegd te hebben voor het eerst, en die het aangenaam is met instemming aan te halen, wijl wie ze nu nog zegt, genoeg alleen staat om den steun van een bondgenoot te waardeeren. Mr. van Houten heeft bij zijn kritiek op het huwelijk | |
[pagina 320]
| |
vooral de bezittende klassen op het oog. De fout is volgens hem deze: de vrouwen dragen niet door haar arbeid bij tot de inkomsten van het gezin; de vervanging van handenarbeid door fabriekswerk, de telkens zich uitbreidende verdeeling van arbeid, en de goedkoopere voortbrenging in het groot van een aantal artikelen van voeding en kleeding, heeft de waarde van den vrouwelijken handenarbeid in het gezin sterk doen dalen; vroeger in elk gezin onontbeerlijk, is ze nu in vele opzichten van gering nut geworden, zelfs onnut en overtollig. De taak der vrouw in het gezin is daardoor minder belangrijk geworden, de man brengt alle inkomsten aan, en de vrouw kan enkel de uitgaven beheeren, goed beheeren soms, doch niet meer door eigen arbeid de uitgaven verminderen; alleen die vrouwen op het platte land, vrouwen of dochters van landbouwers, die toezicht hebben te houden op het landbouwbedrijf, doen in het gezin productieven arbeid; in welgestelde gezinnen in de steden komt deze weinig meer voor. De arbeid van den man is dus de eenige bron van inkomsten, zoo geen vermogen aanwezig is. Vele mannen, en telkens meer, verdienen echter niet genoeg om een geheel gezin te onderhouden. Zij moeten dus ongetrouwd blijven. Deze vermeerderende kans om ongetrouwd te blijven, maakt de meisjes gretig op een huwelijk met den eersten man die zich aanmeldt, dikwijls zonder dat zij liefde voor hem voelen. Het ongetrouwd blijven der vele mannen leidt tot prostitutie. De zucht om te trouwen bij mannen wier inkomsten onvoldoende zijn voor onderhoud van een gezin, leidt hen ook weer tot huwelijken zonder liefde, maar mèt vermogen dat inkomsten geeft. Van deze huwelijken zonder liefde zegt Mr. van Houten op bladz. 233: ‘Naar de definitie van prostitutie van Owen, als geslachtsbevrediging zonder liefde, heerscht er in onzen tijd veel prostitutie in het huwelijk’ De economische nutteloosheid der vrouw, de omstandigheid dat ‘de waarde van haren arbeid niet meer tegen de kosten van haar onderhoud opweegt’ (blz. 242) is volgens Mr. van Houten oorzaak dat in onze burgerklassen de vrouwen | |
[pagina 321]
| |
zonder vermogen die huwen moeten, als klasse, alle persoonlijke waardigheid missen, want zij huwen opdat in haar levensonderhoud door den man zal worden voorzien. ‘Ook nu reeds heeft het meisje dat geen geërfd vermogen heeft, geen andere keus dan òf haren arbeid òf zichzelve te verkoopen’ (bladz. 236). ‘Wezenlijk fatsoenlijk en zedelijk is alleen de vrouw die geen recht op haar persoon verleent; die van de inkomsten uit haar geërfd vermogen of van eerlijken arbeid leeft; die dus vrij van finantiëele voorwaarden of nevenbedoelingen hare liefde schenken kan zonder ander equivalent te vragen dan de wederliefde’ (bldz. 236). ‘De vrouw moet zich evenmin verkoopen als verhuren, tusschen het een en het ander ligt slechts verschil van graad van immoraliteit.’ Met deze en nog eenige andere uitspraken van dezelfde krachtige soort, duidt Mr. van Houten aan, hoe laag, volgens hem, de gehuwde vrouw in onze samenleving is gezonken, en het onvermogende te huwen meisje zinken moet. Minder scherp en hard maar toch even duidelijk zegt Cornelie Huygens hetzelfde in haar laatsten roman ‘Hoogenoord’. Louize zal gaan trouwen met Frans; een huwelijk zonder liefde waar ze zich door allerlei omstandigheden toe genoopt acht; ze heeft er tegen gestreden maar niet overwonnen. Doch de gedachte dat zij een deel van haar levensonderhoud aan haar man zou te danken hebben, is haar onverdragelijk. ‘Papa, heeft Frans meer fortuin dan ik?’ ‘Ik wil weten papa of u mij een bruidschat meêgeeft groot genoeg om..... de vrouw van een vermogend man te kunnen worden.’ ‘Maar dat alleen weet ik, dat ik mijn eigen fortuin wil meêbrengen, dat ik finantieel onafhankelijk wil zijn...... in een woord, dat ik niet door mijn echtgenoot wil onder houden worden’. ‘Onzin misschien waar het huwelijken uit liefde betreft,...... en dàn nog..... maar u vergeet vader, dat vooral in mijn positie’. | |
[pagina 322]
| |
Hier is dezelfde gedachte als bij Mr. Van Houten: de grondslag van een goed huwelijk moet zijn dat de vrouw eigen inkomsten heeft, ongeveer gelijk aan die van den man, en wijl die grondslag in zeer talrijke huwelijken ontbreekt, zijn zeer talrijke huwelijken afschuwelijk slecht. De hervorming die volgens mej. Huygens en Mr. Van Houten noodig is om te komen tot meer huwelijken en betere huwelijken, is deze: alle vrouwen die geen eigen vermogen bezitten moeten betaalden arbeid doen, moeten geld verdienen even goed en evenveel als de man. De opleiding der meisjes moet haar in staat stellen tot de vervulling van alle of bijna alle betrekkingen en ambten, meisjes die in eigen onderhoud kunnen voorzien zullen dan niet huwen om zich levensonderhoud te verzekeren. Betaalde arbeid moet ook regel blijven voor gehuwde vrouwen; hare arbeidsuren moeten zoo geregeld worden dat haar nog tijd overblijft voor de huishoudelijke bezigheden, althans voor toezicht daarop: een arbeidsdag voor de getrouwde vrouwen ‘van hoogstens een achttal uren’ zegt Mr. Van Houten blz. 241. Aan gehuwde vrouwen zal zoo noodig in het tijdperk dat zij kinderen krijgen een verlof worden verleend van een aantal maanden; ‘in den staatsdienst zou volstrekt geen bezwaar bestaan in het invoeren eener organisatie welke de gelegenheid tot langdurige verloven opende’. (v.H. blz. 246). Vele mannen wier inkomens hen vroeger niet tot een huwelijk in staat stelden, zullen dus nu kunnen huwen, wijl de vrouwen nu ook inkomsten hebben. Een oogenblik is bij den heer Van Houten de vrees opgekomen, of, zoo alle vrouwen aan de bedrijven gingen deelnemen, vroeger bijna uitsluitend door mannen beoefend, de loonen van mannen en vrouwen beiden zoo laag zouden dalen, dat ze samen niet veel hooger zouden zijn dan het loon van den man alleen was; doch de ‘wetten der staathuishoudkunde’ (bladz. 243) hebben hem op dat punt spoedig gerustgesteld. De ‘belooning’ voor arbeid zal nooit kunnen dalen beneden ‘het peil der noodwendige levensbehoeften, vermeerderd | |
[pagina 323]
| |
met eene vergoeding voor opleidingskosten’. ‘Tegen een nog lageren prijs zou er op den duur geen aanbod zijn’. ‘Doch ook in die voor mijne thesis minst gunstige veronderstelling, zal de maatschappij veel beter gesteld zijn, omdat het huwelijk dan toch nog ophoudt uit een economisch oogpunt voor den jongen man ruineus te wezen, tenzij de bruid zelve voldoende middelen ten huwelijk aanbrengt’. Bovendien al worden ook uit eenige bedrijven de mannen verdreven ‘deze mannen zullen niet werkeloos blijven’ (blz. 244). Er is voor hen in de ‘productieve bedrijven’ ‘nog plaats genoeg’. ‘Alleen in de periode van overgang zal hier en daar te veel aanbod zijn’. ‘Maar even als na de invoering eener machine, die veel arbeid overbodig maakt, zal na eenige verschikking en verplaatsing de geheele maatschappij door het vergroot arbeidsvermogen en de daaruit voortvloeiende vermeerderde productie gebaat zijn’. Men kan dus gerust wezen; er is voor allen gelegenheid om een loon te verdienen, iets hooger dan de ‘noodwendige levensbehoeften’; daar zorgt de staathuishoudkunde voor; zoo men ooit mocht meenen enkele vrouwen of mannen te bespeuren die dit loon niet kunnen vinden, dan behoeft men slechts te bedenken dat men is in een ‘tijd van overgang’ en iedereen is getroost. De bezwaren voor gezinnen er in gelegen dat de vrouwen betaalden arbeid gaan verrichten buitenshuis, zullen zich in den aanvang doen gelden, doch weldra worden overwonnen. ‘Het geldt hier bovendien geene geheel nieuwe zaak, want in min aanzienlijke lagen der maatschappij...... moeten de vrouwen reeds beide soorten van plichten (werken in huis en er buiten) tegelijkertijd vervullen.’ In deze kringen levert het veel meer zwarigheden op. ‘De huisvrouw b.v., die tegen eene goede belooning lessen geeft, kan iemand bekostigen die haar te huis vervangt; de werkvrouw of de fabriekarbeidster niet’. Tot het verkrijgen dezer economische onafhankelijkheid, zullen de meisjes uit de burgerklassen moeten worden in | |
[pagina 324]
| |
staat gesteld door haar hetzelfde onderwijs te geven dat nu de jongens ontvangen. Voor haar die dus zijn voorbereid, worden als regel, alle betrekkingen open gesteld; hieraan verandert niets zoo zij huwen. De zoo onafhankelijk geworden vrouwen zullen dan de rechten kunnen verkrijgen, die de wetten haar nu onthouden; mannen zullen niet meer zijn de heerschers en vrouwen de beheerschten, doch beiden in rechten gelijk. Geheel in denzelfden gedachtengang zegt mej. Cornelie HuygensGa naar voetnoot1) sprekende over de vrouwen uit de ‘lagere klassen’ die nu reeds haar belangrijk aandeel bijdragen in de kosten van het gezin: ‘Zij en zij alleen hebben dus thans reeds het recht op andere huwelijkswetten verworven. Toch zullen zij haar nimmer geschonken worden alvorens hare hooger geboren zusteren den stoot geven.’ Tusschen de aldus gelijk geworden partijen zullen nog huwelijken worden gesloten, doch ze zullen anders zijn dan nu, de vrouw is niet meer de ondergeschikte; het huwelijk is ontbindbaar door den enkelen ernstigen wensch van man of vrouw, enkel tegenover derden blijft het huwelijk een contract: ‘De echtgenooten zijn solidair verplicht tot onderhoud en opvoeding der kinderen; tegenover derden solidair aansprakelijk voor huishoudelijke schulden’ (v.H. blz. 256). Tusschen man en vrouw echter wordt het huwelijk ‘de waarachtige vereeniging van twee ebenbürtige menschenzielen’Ga naar voetnoot1) ‘waar het ideale element der liefde niet langer door lage berekening en geldkwesties of zedelooze compromis bezoedeld of vermoord kan worden’.Ga naar voetnoot2)
In de aanduiding door Mej. Huygens en Mr. van Houten beiden gedaan, dat de gelijkheid van economische positie van vrouw en man die zij voor de rijkeren begeeren, bij de armeren nu reeds bestaat, ligt eene proeve voor de waarde hunner meening. Zoo het deze economische gelijkheid is | |
[pagina 325]
| |
die de huwelijken maakt tot ideale vereenigingen, dan moeten nu reeds de huwelijken der armeren daarop gelijken, dan moet in deze kringen blijken dat in den regel huwelijken voortspruiten uit ‘wederzijdsche liefde’ en het oogmerk om met elkander, ‘de elementaire maatschappelijke eenheid, een gezin te vormen’ (v.H. blz. 232). Wie wil nagaan hoe dikwijls deze overweging bij de een of andere groep menschen voorkomt, heeft geen statistieken tot zijn dienst; eigen waarneming moet hier beperkt blijven tot weinige gevallen, meest onvolledig bekend, en het oordeel kan dus niet zijn het vaststellen van een feit, doch slechts het uitspreken eener meening. Mijne meening is, dat de overweging hierboven aangeduid, bij de huwelijken der armen eene uitzondering is, nog zeldzamer dan bij die der rijken. Ik bedoel dit: geslachtelijke aandrang zal bij die huwelijken in den regel aanwezig zijn, ook persoonlijke genegenheid in den zin van afwezigheid van afkeer, doch niet de vooropgezette begeerte om met elkander een gezin te vormen uit maatschappelijken drang. Waar eigen levensonderhoud de levenskwestie is, is voor maatschappelijke overwegingen geen plaats; nageslacht wordt daar aanvaard als noodzakelijkheid, soms welkom, dikwijls verwenscht, en gewenscht enkel daar waar het hoop geeft op vollediger levensonderhoud in de toekomst; behalve bij kleine boeren die kinderen kunnen wenschen voor de voordeeliger bewerking van hun lapje grond, zal het uitblijven van kinderen in huwelijken van arbeiders door hen slechts zelden beschouwd worden als een ramp. Niet de begeerte om een gezin te vormen ‘als maatschappelijke eenheid’ is in deze kringen de algemeene aanleiding tot huwelijken, doch de omstandigheid dat huwelijk, dáár nog meer dan bij de rijken, de eenige vorm is voor geslachtelijk verkeer. Maatschappelijke overwegingen komen | |
[pagina 326]
| |
slechts aan de beurt zoo aan de allereerste stoffelijke, persoonlijke behoeften is voldaan, en dat hieraan wordt voldaan is in de kringen die wij hier op het oog hebben, geen regel. Samenkoppelingen van personen die elkander niet begeeren, zijn hier niet te verwachten, wijl de drang naar levensonderhoud door huwelijk van de zijde der vrouw niet bestaat, bij vrouwen die levensonderhoud door eigen arbeid vermogen te verschaffen; dit is een oorzaak waarom minder huwelijken zullen zijn, ‘verkoop’, doch nog geen reden waarom de huwelijken zullen worden gesloten uit maatschappelijke overweging. Geen drang tot huwelijken van de laagste soort, doch geen kans op huwelijken van hoogere soort: dit zijn, meen ik, de termen waarmede men het huwelijk onzer arbeidersklassen kan omschrijven, en zoo deze omschrijving juist is, dan is daarmede tevens gezegd dat economische gelijkheid van vrouw en man niet voldoende is voor een huwelijk uit maatschappelijke overweging.
Er is bij de arbeiders wel economische gelijkheid voor vrouwen en mannen, doch het is gelijke afhankelijkheid; de gelijkheid waarvan Mej. Huygens en Mr. van Houten de verheffing der vrouw verwachten, is gelijke onafhankelijkheid; de fout echter is, dat zij die onafhankelijkheid nù algemeen mogelijk achten en dat zij die verwachten als gevolg der hervormingen die zij begeeren. In hunne beschouwingen spreken zij over de vrouwen als klasse, doch hunne waarneming beperkt zich tot de bijzondere klasse waarin zij leven, de kleine klasse der meergegoeden. Zij spreken over welbetaalden vrouwenarbeid, welbetaald en toch niet overmatig, welbetaald en verkrijgbaar voor elk, alsof het de wensch is van den arbeider die de vraag naar arbeid bepaalt en het loon daarvoor vaststelt. Het inzicht dat arbeid van iedere soort, in onze maatschappij, bestemd is om minder gevraagd te worden, ontbreekt in deze beschouwingen geheel, en dit gemis kenmerkt hare beperktheid. Niet de vrouwenkwestie hebben zij op het oog, doch een dameskwestie. Het is zonder twijfel voor | |
[pagina 327]
| |
jonge dames zeer verkieselijk, dat hare opleiding niet minder voortreffelijk zij dan die der jonge heeren, ook is het wenschelijk, dat die opleiding haar den weg baant tot betrekkingen en ambten; ontwikkeling is te verkiezen boven bekrompenheid, werkzaamheid is beter dan luiheid, en onafhankelijke ongehuwdheid staat hooger dan gedwongen huwelijk uit afhankelijkheid; dit zijn alles waarheden van de soort die men in het engelsch ‘truisms’ noemt, doch de vraag is of deze gelijke opleiding en de gelijke toegankelijkheid der ambten voor beide geslachten, deze onafhankelijkheid brengen kàn, niet enkel aan eenige jonge dames doch aan alle meisjes. Mr. van Houten spreekt op bladz. 157 van ‘Goed ontwikkelde burgers die goed kunnen werken en dus ook een goed loon kunnen erlangen’; in dit woord dus, dat ik heb gecursiveerd, ligt meen ik de kern van de kwestie. Zoo het waar is dat wie goed werken kan dus van een goed loon is verzekerd, dan is er geen vrouwenkwestie meer zoo min als een arbeiderskwestie. De waarheid echter is dat niet allen die goed werken kunnen, goed werken mogen, dat er vergunning noodig is van hen die met dezen arbeid hun voordeel kunnen doen, toegang tot het afgebakende terrein waar arbeid vruchtbaar wordt. Arbeid moet op iets worden aangewend, op een grondstof om voortbrengend te zijn, dit is de eerste letter van alle voortbrengingsleer; de dus van Mr. van Houten veronderstelt dat de grondstof, die de arbeid behoeft, toegankelijk is voor ieder; de stelling kan juist zijn in een maatschappij waar alle grondstof die aan arbeid vruchten schenkt, aan allen gemeenschappelijk toebehoort, onjuist is ze waar deze grondstof, de bijzondere eigendom is van eenigen, die aan de anderen de aanwending hunner arbeid op die grondstof slechts veroorloven, zoo deze aanwending voordeelig is voor henzelven, voor de eigenaars. Waar deze grondstof bijzonder eigendom is, zijn allen die geen deel hebben in dezen eigendom, wier arbeid de eenige bron is van inkomsten, van deze eigenaars afhankelijk; deze afhankelijkheid is duidelijker bij den werkeloozen veld- | |
[pagina 328]
| |
arbeider, dan bij den ingenieur die een betrekking zoekt, doch zij is bij beiden van dezelfde soort. De eigenschap van bijzonder eigendom der grondstof, dat zij arbeid afhankelijk maakt, is geene tijdelijke of toevallige; zij spruit noodzakelijk voort uit de verhouding waarin arbeid tot de grondstof staat, zij heeft dus bestaan zoolang bijzonder eigendom der grondstof bestaat. Dat wij die eigenschap nu duidelijker zien dan eenige eeuwen geleden, is een gevolg van de uitvindingen, die het nù mogelijk maken door machines arbeid te verrichten, dien vroeger enkel menschen konden doen; sedert de eigenaars der grondstof machines tot hun dienst hebben, om uit die grondstof vruchten te trekken, hebben de eigenaars den arbeid van menschen nog wel noodig, doch minder noodig dan vroeger; de afhankelijkheid der arbeiders van de eigenaars is niet door de machines ontstaan, doch duidelijker aan het licht gekomen. De eigenaars hebben arbeid nooit anders gebruikt dan in hun eigen voordeel, doch de gelegenheid om dezen te gebruiken met voordeel is minder geworden, nu machines ook velerlei arbeid doen, en wordt nog minder met iedere machine die meer arbeid kan doen of arbeid van een andere soort. Waar vraag naar arbeid bepaald wordt door de omstandigheid of eigenaars der grondstof voordeel hebben bij de aanwending, daar kan arbeid ongevraagd blijven, en daar zal die ongevraagd blijven telkens zoo de eigenaars er geen voor hen voordeelige aanwending voor weten. Onder de aanbieders van ongevraagden arbeid zal dus wedstrijd zijn om te voorzien in de vraag, zoo die zich voordoet; kennis en bekwaamheid zijn wapenen in dien strijd; de vrouwen die moeten medestrijden, behoeven die wapenen even goed als de mannen; haar die wapenen uit de handen te slaan of haar te beletten zich te oefenen in het hanteeren, is de ontkenning der gelijke aanspraak van vrouwen en mannen, op de gelegenheid om uit inkomsten van arbeid te leven. De overweging dat naarmate vrouwenarbeid meer wordt aangewend, de strijd tusschen vrouwen en mannen om de gelegenheid tot arbeiden heftiger zal worden, de waarschijn- | |
[pagina 329]
| |
lijkheid dat meer mannenarbeid ongeplaatst zal blijven en de geplaatste slechter zal worden betaald, ontneemt aan de pogingen der mannen om de vrouwen te houden buiten het strijdperk, niet het karakter van geweld. De erkenning echter van het recht der vrouwen om mede te strijden, sluit niet in zich goedkeuring van den strijd. Hier ligt het verschil: Mr. van Houten en mej. Huygens staan op het standpunt van de eeuwige onvermijdelijkheid van dien strijd, zij verlangen niet naar het eind er van, doch naar de gelijkheid van wapenen. Wie de noodzakelijkheid zien van de verdwijning van persoonlijke heerschappij over de grondstoffen der voortbrenging, die zien het eind van den strijd, de vrede, en deze vrede achten zij grootere winst dan de gelijkheid van kansen in den oorlog. De vrede die zij begeeren zal gekomen zijn, zoo de gelegenheid om arbeid vruchtbaar te maken zal aanwezig zijn voor allen; deze vrede zal niet zijn afkeer van arbeid, doch eendrachtig werken naast elkander, zonder dat de een gedwongen is den ander te duwen van zijn zijde. Er zal dan zooveel arbeid gedaan worden door vrouwen zoowel als mannen als noodig is, doch niet meer; de omstandigheid dat een man meer kan doen, tijdelijk of op den duur, dan een vrouw, zal geen reden zijn waarom die man de meerdere zou zijn van die vrouw: de gehuwde vrouw, die door de zorgen voor haar gezin onttrokken wordt aan rechtstreeksch voortbrengenden arbeid, zal niet achterstaan bij de ongehuwde, die wèl zulken arbeid doet of bij den man; want het opvoeden van kinderen zal dan even goed maatschappelijke arbeid zijn als het voortbrengen van levensbehoeften. De gelijkheid der opvoeding van meisjes en jongens zal dan meer bedoelen dan gelijke uitrusting voor den levensstrijd. Als Gulliver op zijne reizen in het land der Houyhn-hnms is geraakt, als hij daar verpleegd wordt in het huis, de mooie stal, van het hoofd van dit edele paardenvolk, dan spreekt hij met zijn gastheer, tot wien hij opziet als een meester, over de verschillen in de gewoonten van dit volk | |
[pagina 330]
| |
der paarden met die van het volk der menschen. ‘Mijn meester vond het ongehoord, dat men bij ons aan de vrouwen eene andere soort opvoeding gaf dan aan de mannen, behalve voor zoover dat enkele huishoudelijke zaken betrof; dat is de oorzaak, zooals hij terecht opmerkte, waarom de eene helft der bewoners ten onzent nergens anders goed voor is dan om kinderen ter wereld te brengen; en om de zorg over onze kinderen aan zulke onnutte dieren toe te vertrouwen, zeide hij, was een teeken van nog grootere domheid.’ Deze uitspraak van Swift geldt voor sarcastisch; ik meen dat de tijd zal komen wanneer de wensch van Mr. van Houten, ‘een arbeidsdag voor de getrouwde vrouwen (n.l. voor arbeid buitenshuis) van hoogstens een achttal uren’ en de klacht dat ‘de waarde van haren arbeid niet meer tegen de kosten van haar onderhoud opweegt’, niet anders zullen worden opgevat dan als sarcasmen van de scherpste soort. Thans, nu voor de meesten onafgebroken ploeteren noodig is voor levensonderhoud, nu huwelijken voor velen van hen die geen ‘geërfd vermogen’ bezitten, bezwaarlijk worden, zoo niet de arbeid ook der vrouw wordt betaald in klinkende munt, nu geldt opvoeding der kinderen voor de moeders als tijdverlies, als onnut werk, als kracht die omgezet had moeten worden in verdiend geld en die nu verloren is gegaan. Kinderen zijn nu een noodzakelijkheid, als de moeders ze moeten zoogen dan moet haar voor dat tijdperk vrijstelling worden gegeven van betaalden arbeid buitenshuis, zegt Mr. van Houten, doch zoo het zoogen is volbracht en aanhoudende moederzorg ontbeerlijk is geworden, dan gaat de vrouw weer aan den arbeid voor centen, want die centen zijn noodig voor onderhoud van het gezin, òf het verdienen er van is noodig voor de vrouw, opdat zij niet de mindere zij van den verdienenden man. Deze redeneering is, meen ik, een scherp beeld van de noodzakelijke aanbidding van geld, noodzakelijk in een maatschappij waar harde arbeid het vonnis is voor hen die niet bezitten.
Er is iets bedenkelijks in voor een man om weinig inge- | |
[pagina 331]
| |
nomen zich te betoonen met het vooruitzicht van betaalden arbeid der gehuwde vrouw. Een aantal vrouwen die vooraan zich plaatsen in den strijd voor vrouwenrecht, zullen hem verdenken van het streven, bewust of onbewust, om de gehuwde vrouw te doen blijven in de economische afhankelijkheid die nu haar lot is. Wie gehuwde vrouwen niet gaarne ziet in het arbeidsveld, vreest, meenen zij, haar mededinging. In de arbeiderswereld wordt deze vrees niet ontkend; mededinging der gehuwde vrouw geldt daar als dubbel kwaad, kwaad omdat mededinging kwaad is, doch dubbel kwaad omdat in geen bedrijven de mannenloonen zoo laag zijn als in die, waar arbeid der gehuwde vrouw tot regel is geworden;Ga naar voetnoot1) zóó zelfs dat loonen van vrouw en man te zamen in die bedrijven niet hooger zijn dan van den man alleen in vakken waar enkel mannen werken. De man die uit deze overweging de vrouw wil weren uit den arbeid is haar onderdrukker, de handhaver harer voortgezette afhankelijkheid. Doch deze daad is zucht tot zelfbehoud. De eigenaar der grondstof verkiest den arbeid der vrouw, zoo die goedkooper is dan die van den man, en zoo de vrouw zijn plaats inneemt, dan is hij zonder plaats. De man is hier de vijand van de vrouw, doch niet gewild, hun beider vijand is de eigendom. Het vechten om arbeid zal ophouden, zoo arbeid als levenskans niet langer een voorrecht is. Als arbeid bevrijd is van den druk van eigendom, de vervulling lichter en de opbrengst grooter, dan komt de tijd van overleg hoeveel ieder zal verrichten. Als ieders arbeid het aandeel in het product vergroot van allen, dan is aller arbeid welkom, doch dan ook is enkel noodige arbeid eisch. De gehuwde vrouw die al haar tijd wil geven aan haar kinderen, zal dit mogen doen; want opvoeding van kinderen is dan een gemeenschappelijk belang. Zoo arbeid niet meer is de drukkende last, drukkend omdat hij werd opgelegd door eigendom, | |
[pagina 332]
| |
dat is door vreemden, dan wordt hij de lustige samenwerking van makkers met eenzelfde doel. Wie veel kan, doet veel, doch wie meer doet is daarom niet de meerdere van die minder heeft verricht. Allen zijn afhankelijk van elkander, doch niet de een van den ander; niet de vrouw van den man, zoomin als de man van de vrouw. Huwelijken uit behoefte aan levensonderhoud komen niet meer voor, wijl arbeid aan allen levensonderhoud geeft; huwen is dan de vereeniging van personen die te zamen de maatschappelijke taak, het stichten van een gezin, met bewustheid hebben aanvaard.
Wie zich verlustigt in het zien van deze toekomstbeelden hoeft niet te meenen dat hij die toekomst anders dan als beeld zal zien. Te weten, wat aan 't eind ligt van een langen weg, is niet te meenen dat één stap ons brengen zal aan 't eind. Wie zegt, dat de vrijmaking der vrouw te wachten is van socialisme, en niet eer, zegt niet dat de vrouwen voor hare bevrijding niet anders kunnen doen dan wachten. Er is geen twijfel aan dat de meisjes uit de klassen der meergegoeden, die den raad volgen van Mr. van Houten en mejuffrouw Huygens, zich bekwamen voor een ambt en het ook vervullen, hare kansen op geluk vergrooten; geluk door arbeid, die haar onafhankelijk maakt, geluk om de onafhankelijkheid die haar de vrijheid geeft bij huwelijksaanzoek de beslissing te doen uitspreken door neiging en verlangen, geluk om de frischheid van geest, die van matigen arbeid de belooning is, om de ruimte van blik, die het voorrecht is van ontwikkeling boven bekrompenheid. Ook is het zeker dat de gehuwde dames, die den raad volgen van Helene MercierGa naar voetnoot1) en zich arbeid, maatschappelijk nuttigen arbeid tot plicht stellen, niet als tijdverdrijf doch als taak, eene | |
[pagina 333]
| |
hoogere plaats zullen gaan innemen in haar gezin en daarbuiten. Het is verder zeker, dat zoo het aantal dezer meisjes en vrouwen groot was, veel grooter dan nu, zij vereenigd eene krachtige beweging konden op touw zetten, die de wijziging onzer huwelijkswetgeving belangrijk zou verhaasten, en die een poging om bij een toekomstige grondwetsherziening den weg te banen tot kiesrecht voor de vrouw, krachtig zou kunnen voorbereiden. Dat alles kan nu geschieden, en moet bevorderd worden door vereenigd optreden van vele vrouwen. ‘De geschiedenis leert, hoe iedere reeds vertegenwoordigde klasse, eiken opkomenden stand die nog geene staatkundige macht bezat, in fragmentarischen toestand poogde te houden; slechts met sterken aandrang kon het nieuwe element zich zijn plaats veroveren.’Ga naar voetnoot1) Eene vrouwenbeweging voor de rechten der vrouw, is even noodig als een arbeidersbeweging voor de rechten der arbeiders, en de vrouwenbeweging kan staan naast de arbeidersbeweging, zoolang het inzicht niet algemeen is dat zij staan moet midden er in. Naast elkander, doch niet tegenover elkander; dit is wat dit opstel wil betoogen, dat de vrouwenbeweging niet vijandelijk is aan de arbeidersbeweging, en wederkeerig, want dat de vrijmaking der vrouw er geene zal zijn zoo zij niet tevens is de vrijmaking van den arbeid, van vrouwelijken en mannelijken arbeid. De huwelijkswetgeving, die zou stellen dat de vrouw de gelijke is van den man, de kieswet die haar het recht gaf even dikwijls te kiezen als de mannen, die zullen haar niet hebben vrijgemaakt, zoolang de arbeid niet is ontheven van den last, die loodzwaar op hem drukt, den last van bijzonder eigendom der grondstoffen voor de voortbrenging. Deze eigendom is het die economisch afhankelijk maakt niet enkel vrouwen, doch ook mannen die van arbeid moeten leven; de druk komt eerst op den man en van hem op de vrouw; het verschil in belangen tusschen vrouwen en mannen is slechts schijn, het wezen is de | |
[pagina 334]
| |
tegenstelling der belangen tusschen de arbeiders en de eigenaars; niet elkander dus hebben vrouwen en mannen te bestrijden, doch samen hebben zij te strijden voor de opheffing dezer tegenstelling, dat is voor het gemeenschappelijk worden van dezen eigendom.
Zoo dit inzicht in de vrouwenkwestie door vrouwen wordt gehouden voor het ware; zoo talrijke vrouwen gaan zien wat de vrouw heeft te wachten van het socialisme, dan zal gezien worden de ontzaggelijke steun, die het socialisme heeft te wachten van de vrouw.
Middelburg, Januari 1893. |
|