De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Bedenkelijk Optimisme, door J. Stoffel.Professor W. van der Vlugt heeft in ‘de Gids’ een tweetal artikelen, ‘Toynbee-werk’ genaamd, geplaatst, waarin hij tracht te betoogen dat Engeland thans bezig is de sociale kwestie op vreedzame wijze op te lossen. Hij zegt: ‘De hoofdgrond, waarom Groot-Brittannië de toekomst meer dan hare buren vertrouwend kan te gemoet gaan, is deze. Zij is dien buren een machtigen sprong vooruit in de daadwerkelijke weêrlegging van zoogenaamd “classieke” staathuishoudkundigen en “Chartisten” beiden. Wat dezen, trots den tweespalt hunner slotsommen, in de onderstellingen, waarvan zij uitgingen, verbond: het “credo” van de oppermacht der zelfzucht over heel het rijk van voortbrenging en verkeer, zij heeft, sinds jaren reeds, het practisch ondergraven. Immers: zij is bezig met daden aan Europa het bewijs te leveren, hoe, in de goederenwereld, juist als elders, gelijk het ongeteugeld eigenbelang beginsel van ontbinding - zoo slechts zijn tegendeel tot binden, stichten, bouwen en behouden machtig blijkt. Dit kortweg, is de tweede groote les, door Engeland aan het Vasteland gepredikt, dat ernstige broederzin en vérziende goede wil in staat zijn om, op den bodem der voorhanden maatschappelijke orde, en zonder iets van haren onmisbaren zegen prijs te | |
[pagina 300]
| |
geven, nochtans den arbeidersstand te verheffen tot duurzamen stoffelijken welstand en tegelijk tot onbetwiste maatschappelijke gelijkwaardigheid met wie van ouds zich veelbeteekenend betitelden als zijne “meesters”.’ Professor Van der Vlugt verkeert in de meening, dat de toestand der Engelsche arbeiders voortdurend beter wordt, en dat men daar, zonder diep ingrijpende maatregelen, ‘op den bodem der voorhanden maatschappelijke orde’ de sociale kwestie zal oplossen. Dat is natuurlijk muziek in de ooren van de bezittende klasse, die gretig luistert naar dergelijke uitspraken van een professor, maar daarom te meer acht ik het den plicht van ernstige menschen om aan dergelijke verwachtingen, die zoo weinig gegrond zijn, den bodem in te slaan. Prof. Van der Vlugt maakt zich schuldig aan een gevaarlijk optimisme, waar hij meent, op de gronden die hij aanvoert, tot zijn stoute uitspraak te mogen besluiten. Ook ik ben van meening - op gronden, die ik later zal behandelen, maar die professor Van der Vlugt niet aanroert - dat Engeland, tegenover alle andere volken, de meeste kans heeft op een vreedzame oplossing, maar ik acht het gevaarlijk de heerschende klasse voor te preeken, dat die oplossing kan geschieden zonder een einde te maken aan ‘de voorhanden orde’: de grond en het kapitaal het uitsluitend eigendom van een kleine minderheid. Een vreeselijke revolutie zal haar dan leeren, hoe slecht zij was voorgelicht, en hoe zij, in slaap gesust door het wiegeliedje van Van der Vlugt, verzuimd heeft de eenige maatregelen te nemen, die werkelijk die gewelddadige revolutie kunnen keeren. Van de eigenlijke sociale kwestie: de berooving van den arbeider door den nietsdoener, waartoe ‘de bestaande orde’ aanleiding geeft, schijnt de hoogleeraar zelfs geen besef te hebben. Als bewijs van den gunstigen toestand voert hij aan: Dat in 1882 in Engeland een som van 128.000.000 pond sterling in de spaarbanken was belegd. Dat tegenwoordig | |
[pagina 301]
| |
vele geschillen tusschen arbeiders en patroons door scheidsrechterlijke uitspraak worden beslist. Dat de Blackburnsche wevers vóor drie jaren in een manifest, gericht tot de leden der vakvereeniging, hebben verklaard, dat de belangen van werkgevers en werklieden ten nauwste verbonden zijn; en eindelijk, dat de Londensche dokwerkers, gesteund door de publieke opinie, de overwinning hebben behaald. Hij schrijft dezen gelukkigen toestand voor den Britschen werkman toe aan de Trade Unions, de Engelsche vakvereenigingen, die in geen ander land zoo krachtig en goed georganiseerd optreden; aan de coöperatieve winkelvereenigingen; aan den vrijhandel; aan de Engelsche arbeidswetgeving, en ten slotte aan het Toynbee-werk, dat het proletariaat tot vakvereenigingen organiseert. Als autoriteit haalt hij professor Brentano aan, die aan Schulze-Gävernitz schreef: ‘Zoo heb ik dan den indruk uit Engeland meêgenomen, dat het gevaar eener maatschappelijke omwenteling daar niet bestaat.’ Die spaarbankcijfers zijn ongetwijfeld juist; daarvan kan men een goede betrouwbare statistiek verwachten, maar om hieruit een besluit te trekken, zou men moeten weten, wie de inleggers zijn. Als hiervan een lijst werd overgelegd, zou daaruit waarschijnlijk blijken, dat het grootste deel van die millioenen is ingelegd door kleine renteniers, die hun besparing veilig in de spaarbank beleggen, en dat eigenlijke werklieden maar een klein gedeelte van de inleggers uitmaken. Het is zeker, dat met de uitbreiding der spaarbanken, het voor den handwerker en kleinen industrieel, die vroeger van zijn buurman of vriend geld leende om in zijn zaken te gebruiken, hoe langer hoe moeielijker wordt om, met de toenemende risico in handel en industrie, kapitaal in zijn zaken te krijgen. Toeneming van de spaarbankinlagen kan dus ook een teeken zijn - en is dit in onzen tijd ook werkelijk - dat er voor den kleinen kapitalist in handel, industrie en landbouw niets te verdienen is, en hij daarom zijn geld naar de spaarbank brengt. Bovendien is 128 millioen pond sterling, bespaard door | |
[pagina 302]
| |
10 millioen Britten, ook nog een kleinigheid tegenover de 200 millioen pond waarmede, volgens schatting der statistici het ‘nationaal vermogen’ in Engeland ieder jaar toeneemt. Dat de heer Van der Vlugt het manifest der Blackburnsche wevers als een vooruitgang beschouwt, is juist, maar het is alleen een vooruitgang in juiste erkentenis van het sociale vraagstuk bij de werklieden; want dat sociale vraagstuk bestaat, niet zooals de heer Van der Vlugt schijnt te meenen in een strijd van belangen tusschen. werkgevers en arbeiders, maar in een strijd van belangen tusschen den arbeider en den kapitalist. Wanneer de sociale strijd gevoerd werd tusschen arbeiders en werkgevers, zou hij reeds zijn beslist. Werkstakingen en de concurrentie onderling der werkgevers om arbeiders te krijgen, zouden reeds lang de loonen hebben opgedreven en de ondernemerswinst hebben gereduceerd tot een eenvoudig ondernemersloon en een risico-premie. Alleen wanneer de werkgever tevens kapitalist is, kan hij winst maken; wanneer hij het door hem gebruikte kapitaal en den grond van anderen moet huren, krijgt niet hij de meerwaarde van den arbeid zijner werklieden, maar hij staat dien af aan zijn geldschieters. Zoodra grond en kapitaal voor den arbeider beschikbaar zijn gesteld, zullen de ondernemers geen ‘winst’, maar alleen ‘loon’ kunnen verdienen. Het was dus goed gezien van de Blackburnsche wevers om de belangen van werkgevers en werklieden identisch te verklaren, het is een verblijdend teeken van betere begrippen op economisch gebied bij de arbeiders. Maar er volgt tevens uit, dat, al ware de verhouding tusschen werkgevers en werklieden nog veel gunstiger, al waren alle fabrieken coöperatief ingericht, dit nog niets zou hebben bijgedragen tot de oplossing der sociale kwestie, die een strijd is tusschen loontrekkers en rentetrekkers. De aaneengesloten dokwerkers in London hebben, geholpen door invloedrijke menschen in Engeland en gesteund door de publieke opinie, een overwinning behaald; dit is waar, zij hebben geregelder werk en hooger loon gekregen, maar | |
[pagina 303]
| |
tot schade van een groot aantal menschen, die vroeger in de dokken een schamel stuk brood verdienden, dat zij nu in het geheel niet meer kunnen krijgen. H. Levellyn Smith en Vaughan Nash, die een boekje hebben geschreven: ‘De geschiedenis van de werkstaking der dokwerkers’. dat met een voorrede is voorzien van het parlementslid Sydney Buxton, schrijven: ‘Zoolang de overeenkomst duurt, zal het werk in de dokken meer geregeld zijn, en beter worden betaald dan ooit te voren. Dit alles zal een tastbare winst zijn voor hen, die er het voordeel van kunnen genieten, maar het gevolg zal ontwijfelbaar wezen, dat het arbeidsveld zal beperkt worden, en dat het aantal van hen, die werk kunnen vinden, kleiner zal worden. Voor de laagste klasse van sjouwerlieden zal ten slotte het bestaan nog wisselvalliger worden dan thans, naarmate de vaste en meer bekwame werklieden meer geregeld werk vinden. Het eindresultaat van de organisatie van den dokarbeid zal, evenals van die in andere vakken zijn, dat de zwaksten er uit gedrukt worden. De landloopers, de straatventers, de menschen die achteraan komen in den wedloop om werk - de leden van klasse B in de maatschappelijke rangorde van William Booth - zullen bij de verandering niet winnen, maar integendeel weêr een deur voor zich gesloten vinden en wel in vele gevallen de laatste deur, waardoor zij nog werk kunnen bereiken.’ Het doel van dit artikel is om aan te toonen, dat de toestand van den Engelschen arbeider niet gaandeweg beter wordt, dat de Engelsche vakvereenigingen niet meer in staat zijn den achteruitgang der loonen tegen te houden, dat Engelands suprematie op handels- en industrieel gebied verdwijnt; dat vrijhandel wel de rijke menschen rijker maakt, maar den arbeider in Engeland tegenwoordig niet meer baat en hem in vele gevallen werk ontneemt; dat arbeidswetgeving den toestand niet duurzaam kan verbeteren en dat Toynbee-werk, met hoeveel liefde en zelfopoffering ook ondernomen, nutteloos zal blijken te zijn, omdat het bestaande onrecht in onze maatschappij de ellende, die men door | |
[pagina 304]
| |
Toynbee-werk tracht te lenigen, onverbiddelijk met ieder jaar grooter maakt. Men roeit geen onkruid uit, door er de bloemen af te slaan, maar door de wortels te vernietigen. Zoolang wij het onrecht niet opheffen kan philanthropie niet baten. Hoe komt toch professor Van der Vlugt op het denkbeeld, dat de toestand der arbeiders beter wordt, terwijl wij juist dezer dagen lezen van het groote gebrek aan werk, dat overal heerscht, van het ‘sweating-system’, waarnaar door een commissie uit het parlement een onderzoek is gedaan, van 50.000 kleermakers, die in Londen zonder werk rondloopen, van werkstakingen die geregeld mislukken, van uitgeputte kassen der Trade-Unions, van Chamberlain die verklaarde dat, volgens zijne onderzoekingen, van twee arbeiders, die 60 jaren worden, er gemiddeld één armlastig wordt, welke verklaring bevestigd wordt door den predikant Blackley, die, als resultaat van de onderzoekingen van 70 of 80 predikanten in verschillende deelen van Engeland, mededeelt dat 45 percent van de arbeiders die 60 jaren oud zijn geworden, van de armvoogdij moeten leven. John Burns heeft onlangs, bij gelegenheid van een demonstratie ten gunste van een wettelijken arbeidsdag van 8 uren, ronduit verklaard: ‘De meeste ambachtslieden, smeden, timmerlieden, schrijnwerkers, metselaars enz. zouden het onderspit delven, wanneer zij een werkstaking beproefden. De uitkomst der groote werkstaking in Schotland van het vorige jaar is zeer treurig geweest. Wat hebben de Schotsche spoorwegambtenaren en de arbeiders aan de Schotsche hoogovens gewonnen en de Londensche timmerlieden? Bij al die werkstakingen om een korteren arbeidstijd zijn de arbeiders door de patroons geslagen. Hoe zou een arbeider, na zulke ervaringen, ooit kunnen hopen met behulp der Trade-unions een werkdag van 8 uren te kunnen krijgen? Er zijn tegenwoordig duizenden werklieden, die bereid zijn de plaatsen der werkstakers in te nemen. Verkorting van den arbeidsdag is alleen door de wet te verkrijgen.’ | |
[pagina 305]
| |
De autoriteit van professor Van der Vlugt, professor Brentano, verklaart zelf: ‘De sedert 15 jaren aanhoudende crisis op de wereldmarkt, die nog steeds voortduurt, heeft bewezen, dat de verzekering tegen werkeloosheid der Engelsche Trade-Unions wel bij machte is om de arbeiders door de vroegere voorbijgaande crisissen heen te helpen, maar dat zij niet toereikend is bij een crisis van zulk een uitgebreidheid en van zoo langen duur als de tegenwoordige. Het loon der Engelsche arbeiders, dat, wanneer zij geregeld werk hebben, 35 shilling bedraagt, is thans, tengevolge van het bestaande gebrek aan werk, niet meer dan 20 shilling per week; dit beteekent dat de Engelsche arbeider van de 52 weken in het jaar door elkaar slechts 30 weken werk heeft, gedurende de overige 22 weken is hij werkeloos. De uitgaven van de groote Engelsche Trade-Unions zijn, ten gevolge van de stijgende uitgaven voor onderstand aan werkeloozen sedert het begin der tegenwoordige depressie in de industrie, zóó toegenomen, dat zij thans meer bedragen, dan de inkomsten, zoodat zij alleen gedekt kunnen worden door het vroeger bespaarde kapitaal der vereenigingen aan te tasten.’Ga naar voetnoot1) Om de werkeloosheid te verminderen heeft het congres der Trade-Unions, dit jaar te Glasgow gehouden, zich uitgesproken ten gunste van een 8-urigen arbeidsdag, en met algemeene stemmen tot de regeering het verzoek gericht om de immigratie van vreemde werklieden te verhinderen, en toch vooral datgene wat de regeering noodig heeft, in het binnenland te doen vervaardigen. Toen in 1889 de dokwerkers in Londen met werkstaking dreigden, lieten de dokmaatschappijen direct een advertentie plaatsen in de bladen, dat 1000 arbeiders gevraagd werden voor vast werk, tegen een belooning van 20 shilling in de week, waarbij werd te kennen gegeven, ‘dat het spoorweg- | |
[pagina 306]
| |
kaartje naar Londen aan hen, die werden aangenomen, zou worden terugbetaald.’ Dat de staking toch gelukte was voornamelijk toe te schrijven aan den oogsttijd, die op dat oogenblik alle arbeiders op het land werk gaf, en aan den steun van het publiek. Bij een staking der gasstokers van de South Metropolitan Gas-company, die eenige maanden later plaats greep, had de directie veel meer menschen, die zich aanboden om de werkstakers te vervangen, dan zij gebruiken kon, en men zegt dat de directeur, de heer Livesey, 1000 pond sterling heeft uitgegeven om de menschen, die tevergeefs naar Londen gekomen waren om zich aan te bieden, wéér naar hunne woonplaatsen terug te zenden. Hij kon dan ook eenige maanden later aan de aandeelhouders verklaren: ‘dat het bewezen is, dat de Company beschikken kan over een onbepaald aantal bekwame arbeiders binnen den kortst mogelijken tijd, en ook weet waar zij ze krijgen kan.’ Benjamin Tillet verklaarde in 1888 voor de Enquête-commissie: ‘Zestien of zeventien jaren geleden verdiende een dokwerker het geheele jaar door gemiddeld 24 of 25 sh. per week, nu krijgt de man door elkaar niet meer dan 7 shilling. Ik zou wel eens gaarne aan de heeren uitleggen, dat de onzekerheid en het onstandvastige van het werk in de dokken veroorzaakt wordt door het groot aantal menschen, dat altijd aan de poorten staat te wachten op werk. Wanneer vijftien of achttien jaren geleden de directie op een bepaald uur de menschen niet binnen liet, dan kon zij geen volk krijgen, of zij moest een paar uren wachten. Thans kan zij volk krijgen zooveel ze maar wil op ieder uur van den dag. De meeste dokmaatschappijen hebben schuren gebouwd, en de menschen gaan bij slecht weder in die schuren en wachten dan den ganschen dag tot men hen noodig heeft.’ De oorzaak hiervan ligt in den stroom van arbeiders van het platteland naar de dokken. Het land levert die industrieele reserve-armee, die black-leys, die onderkruipers, | |
[pagina 307]
| |
die het loon neerdrukken en elke poging der werklieden, om het door werkstaking op te drijven, verijdelen. Diezelfde Ben Tillet sprak het voor de enquête-commissie uit: ‘Mijn ervaring heeft mij geleerd, dat voor iedre acre, die in het Vereenigde Koninkrijk buiten bebouwing raakt, wij een onderkruiper in Londen krijgen.’ In het rapport van de Parlements-commissie tot het instellen van een onderzoek naar de huisvesting der armen komt voor: ‘De huishuren in de overbevolkte gedeelten van Londen worden gaandeweg hooger en de loonen stijgen niet; het vooruitzicht bestaat dus, dat de verhouding tusschen loon en huishuur voortdurend slechter zal worden.’ Toch geloof ik met den heer Van der Vlugt, dat de toestand der Engelsche arbeiders op het oogenblik nog beter is dan voor vijftig jaren; wij moeten echter wel in het oog houden, dat juist in het midden van deze eeuw die toestand bijzonder ongunstig was, endat er, volgens de onderzoekingen van professor Thorold Rogers, een tijd is geweest in Engeland, dat de arbeider een weelde kon genieten, als hij thans niet kent. In de dagen van Hendrik VII b.v. kon een arbeider in Engeland voor zijn loon het vierdubbele koopen van hetgeen hij thans voor zijn dagloon kan genieten. Dat hij echter thans een hooger loon krijgt dan 50 jaren geleden, is een gevolg van de uitbreiding van Engelands handel en industrie, die, tengevolge van het vrijhandel-stelsel, de geheele wereld tot afzetveld kreeg. Er ontstond een schijnbaar onuitputtelijke vraag naar Engelsche industrie-producten tegen hooge prijzen. De industrie had behoefte aan arbeiders, de loonen werden hoog; de Trade-Unions ontstonden en dreven de loonen op tot het hoogste dat de werkgevers konden betalen. De Unions werden rijk en machtig; zij regelden de loonen en maakten den Britschen arbeider tot een voorwerp van bewondering en nijd voor zijn collega's op het vaste land. Maar die goede tijd voor den Engelschen arbeider is voorbij voor altijd. Door den nood gedwongen hebben de andere | |
[pagina 308]
| |
volken de Britsche artikelen geweerd van hun markt, want zij moesten hunne eigen arbeiders werk verschaffen. En het gevolg is, dat de Britsehe nijverheid achteruitgaat; dat de uitvoeren af- en de invoeren toenemen; dat de werkeloosheid zich uitbreidt en de loonen dalen, dat de kassen der Trade-Unions ledig worden en het Engelsche volk ook begint te roepen om bescherming tegen den arbeid van vreemdelingen. De zaak van den model-fabrikant Titus Salt, die door professor Van der Vlugt wordt aangehaald en aan duizenden arbeiders werk verschafte, heeft onlangs hare betalingen gestaakt, tengevolge van het Mac Kinley-tarief in de Vereenigde Staten, waardoor het voor die firma onmogelijk werd om naar dat land te exporteeren. In het Statistical Journal van 1888 komt een artikel voor van professor Giffen over de jongste veranderingen in prijzen en inkomens. Hij voegt hieraan toe een uittreksel van de antwoorden op de circulaire van de Royal Commission on Trade-depression omtrent de beweging der arbeidsloonen, gericht tot de verschillende vereenigingen van patroons en werklieden in Engeland. Uit deze antwoorden blijkt, dat het loon over het geheel lager is dan het gemiddelde der laatste 20 jaren, en dat het stukloon in bijna elk bedrijf aanzienlijk lager is. De Amalgamated Society of Engineers te Glasgow schrijft: ‘Het loon voor stukwerk is in de laatste twintig jaren voortdurend gedaald en is nu 50 tot 75 pCt. lager. Het dagloon is nu ongeveer even hoog als in 1864, maar de menschen werken nu slechts 54 uren terwijl zij toen 60 uren werkten.’ Uit Oldham schrijft men: ‘Wat stukwerk betreft is de prijs aanzienlijk lager, maar dank zij de verbeterde machines is het dagloon toch ongeveer 5 pCt. hooger dan 20 jaren geleden’. Het loon voor stukwerk in Manchester is van 10 tot 100 pCt. gedaald. Uit Barrow-in-Furness schrijven de scheepsbouwers: ‘Er | |
[pagina 309]
| |
is tegenwoordig zoo'n vreeselijke haast met het werk, dat de menschen in ons vak dikwijls in één dag moeten doen, waarover wij vroeger twee of drie werkten’. De loonen der mijnwerkers in West Cumlerland zijn van 1868 tot 1872 met 46 pCt. gestegen en van 1874 tot 1879 met 70 pCt. gedaald. De tabakstrippers in Whitechapel antwoorden, dat zij die werk hebben, een kleine loonsverhooging hebben gekregen, maar dat er tenauwernood half zoo veel menschen in dit bedrijf werkzaam zijn bij vroeger vergeleken. De kamer van koophandel te Sheffield schrijft: ‘De loonen voor de arbeiders, die werk hebben, zijn vrij wel dezelfde als twintig jaren geleden. De arbeidende klassen lijden niet zoo zeer onder een loonsverlaging als wel onder een vermindering van den tijd, waarin zij werk hebben, ofschoon in sommige vakken ongetwijfeld het loon is besnoeid. Gebrek aan werk echter is hun grootste grieve, en dit wordt natuurlijk veroorzaakt door den tegenwoordigen tijd van malaise’. Dit komt overeen met de uitspraak van professor Brentano, die wij vroeger hebben aangehaald. ‘Onze stapel-industrieën’, zegt het Timber-Trades Journal van 21 Mei 1892, gaan voortdurend achteruit en de belastingen worden steeds hooger. Het rapport van de Board of Trade, dat wij de vorige week mededeelden, is treurig uit een commercieel oogpunt beschouwd, omdat het zulk een voortdurende vermindering van onzen uitvoer aantoont en een steeds grooter wordenden invoer van industrie-artikelen van vreemden oorsprong. De groote kwestie is, wat wij zullen doen met een aangroeiende bevolking, terwijl het werk steeds minder wordt.’ De waarde van den invoer tot die van den uitvoer van Engeland staat tegenwoordig als 3 tot 2, en in Januari 1892 stond zij zelfs als 2 tot 1. Het bovengenoemde blad zegt omtrent de werkeloosheid: ‘De arbeidsmarkt is verschrikkelijk overvoerd en daaruit | |
[pagina 310]
| |
ontstaat de ontevredenheid, die zich uit in demonstraties en werkstakingen’. ‘De moeielijkheid bestaat hierin, dat er niet genoeg werk is voor allen, maar het geneesmiddel, zeggen de arbeiders, is te vinden in een verkorting van den arbeidsdag. Er bestaat echter niet de minste waarborg, dat dit werkelijk een geneesmiddel zou zijn voor de kwaal. De plaatsen zouden heel spoedig worden aangevuld door menschen van buiten en door vreemdelingen en de ontevredenheid onder de gedwongen werkeloozen zou even groot als vroeger worden’. ‘De winsten der werkgevers worden door de woedende concurrentie al kleiner en kleiner en een vermeerdering der productiekosten, welke een verkorting van den arbeidsdag zonder loonsverlaging natuurlijk ten gevolge heeft, zal menigeen het bedrijf geheel en al doen opgeven. Zij kunnen dus feitelijk niet voldoen aan den eisch der werklieden om hooger loon en korteren werktijd’. Naar aanleiding van een werkstaking der timmerlieden in Londen, in het vorige jaar, die 6 maanden heeft geduurd, zonder dat de arbeiders eenig belangrijk voordeel hebben verkregen, zegt hetzelfde blad, dat geschreven wordt door harde mannen van zaken, als waarschuwing aan de arbeiders: ‘Er is een soort van werk, dat alleen door handenarbeid kan verricht worden, maar wij mogen er zeker van zijn, dat, wat door de machine kan gedaan worden, spoedig door haar zal gedaan worden. ‘Iederen dag worden nieuwe machines, ter besparing van arbeid gepatenteerd, en de pas geëindigde werkstaking zal er veel toe bijdragen om die machines toe te passen. Natuurlijk zouden de patroons heel gaarne de zaken op den ouden voet laten voortgaan, maar het is met de timmerlieden niet als met gewone arbeiders, die een werk staken waarin handenarbeid wordt vereischt en dat bij gebrek aan arbeiders moet stil liggen. Neen, er worden tegenwoordig door den timmerman nog een massa dingen met den hand gemaakt, die heel goed door de machine kunnen vervaar- | |
[pagina 311]
| |
digd worden en, in een tijd waarin de markt overvoerd is met bekwame arbeiders, het werk neer te leggen en op die wijze de uitvinders aan te moedigen om nog meer machines uit te denken, is inderdaad een zeer kortzichtige politiek...... Zoolang onze arbeidsmarkt zoo overvoerd is, moeten natuurlijk de loonen al lager en lager worden’. De heer C.E. Bratt in Stokholm heeft een nieuwe machine uitgevonden om vaten te maken. De uitvinder zegt: dat die machine met behulp van zeven jongens, duizend waterdichte vaten per dag kan maken, waardoor men gemakkelijk 25 pCt. kan besparen op den kostenden prijs. De heer Joseph M. Webster adverteert een machine om pakkisten te spijkeren en beveelt haar aan met deze woorden: ‘Drie jongens of meisjes kunnen hiermede per dag vier duizend kisten maken’. Ten gevolge van de hoogere loonen in Engeland en de telkens herhaalde werkstakingen beginnen de Engelsche reeders hunne schepen in het buitenland te bestellen. Onlangs is b.v. een stoomschip de ‘Ferrum’ in Denemarken gebouwd, en een ijzeren zeilschip te Vierverlaten in Groningen. In Mei 1892 kwamen de lattensplijters van Londen zich voor de parlementscommissie voor den arbeid beklagen over de concurrentie van vreemdelingen, die hun bedrijf benadeelden, zoodat zij thans 7½ shilling minder verdienden dan 15 jaren geleden. De oude Trade-Unions zijn nog rijk en machtig, maar met de nieuwe, die ten deele aan Toynbee-Hall haar ontstaan hebben te danken, is het treurig gesteld. Reeds professor Brentano schrijft in een artikel over het onlangs gehouden Trade-Unions-congres te Glasgow, dat de heerschende crisis de meeste der nieuwe Trade-Unions weêr heeft vernietigd. Over de zeer uitgebreide ‘Vereeniging van zeelieden en, stokers’ lezen wij, ‘dat zij het jaar 1891 begon met een kas van 31.159 pond sterling, welke aan het einde van het jaar was versmolten tot 3.516 pond. In het geheel was | |
[pagina 312]
| |
gedurende 1891 uitgegeven 65,780 pond en hiervan werd aan werkstakers betaalde 23.053 pond, aan zieken-geld 1.112 pond en voor wanbetalers 930 pond terwijl 10.888 pond werd verslonden door salarissen en 4.989 pond voor gerechtskosten, De algemeene onkosten, huur van lokalen, drukwerk enz., bedroegen 4.730 pond. ‘En nu hebben de scheepsreeders dit jaar toch niet de minste moeite om zoovéél volk te krijgen, als zij verlangen, tegen verlaagd loon, en er zijn zóóveel zeelieden buiten werk, dat er van een werkstaking geen sprake kan zijn, ook al wilde de Union haar beproeven.’ Wegens gebrek aan vracht lagen in Augustus in New-Castle alleen 206 stoombooten en 37 zeilschepen stil in de haven.
Uit het bovenstaande blijkt stellig niet, dat de toestand der Engelsche arbeiders voortdurend beter wordt, en dat Engeland, zooals professor Van der Vlugt meent, bezig is om ‘op den bodem der voorhanden orde’ de sociale kwestie op te lossen. Wat zal de professor doen tegen die toenemende werkeloosheid, die verlaging van het loon, dat verdringen van den arbeider door de machine, met zijn Trade-Unions, zijn arbeidswetgeving, zijn winkelvereenigingen, zijn vrijhandel en zijn Toynbee-werk? Waar ‘de maatschappelijke orde’ gedoogt, dat de vrijheid wordt geschonden en de gerechtigheid wordt verkracht; waar de wet toelaat, dat Gods gaven aan allen worden in beslag genomen door enkelen; waar de kapitalist, krachtens de wetten des lands, de macht bezit om de voorwaarde voor allen productieven arbeid en zelfs voor het bestaan van den mensch, den grond, voor zich in beslag te nemen, daar zal een toenemende beschaving, d.w.z. een grooter wordende heerschappij van den mensch over de stof, de macht en den rijkdom van den ‘stof’-bezitter vergrooten en den arbeider steeds armer en afhankelijker maken. Het gevolg van de reusachtige verbeteringen in de techniek, die de nieuwe tijd heeft gebracht, moet zijn: een toe- | |
[pagina 313]
| |
nemende rijkdom bij de eigenaars der grondstof, die niet verteerd maar bespaard, met de macht van rente op rente, den arbeider, den verwerker van de grondstof, steeds dieper in de schuld brengt bij dien eigenaar en die, hoezeer ook de vruchtbaarheid van zijn arbeid stijgt, hem alles afneemt boven een noodzakelijk levensonderhoud. En wanneer het den eigenaar behaagt, behoeft hij den arbeider zelfs dat niet te geven, maar hij kan hem de grondstof voor zijn arbeid geheel en al weigeren en hem dus werkeloos en broodeloos maken. Hieruit ontstaat gebrek aan koopkracht bij de massa, over-productie, werkgebrek en toenemende ellende, naarmate de rijkdom der bezitters van de grondstof toeneemt, d.w.z. naarmate zij meer papieren bezitten, die hun de macht geven het arbeidsproduct van een ander op te eischen - want hierin bestaat eigenlijk hun rijkdom - en naarmate de vooruitgang den menschelijken arbeid meer ontbeerlijk maakt. Hieraan kan geen einde gemaakt worden door uwe middeltjes, professor Van der Vlugt! Wanneer wij voortgaan met de wet der gerechtigheid te schenden, zal zij zich wreken. Hoe grooter de macht van den mensch wordt over de stof, des te dringender eischt de gerechtigheid, dat wij allen menschen hun rechtmatig aandeel zullen geven in die stof. De weigering van dit menschenrecht geeft in onze maatschappij aanleiding tot die angstwekkende opeenhooping van rijkdom en macht in de handen van enkelen en die bittere armoede en afhankelijkheid bij de meesten. De voortzetting van dit onrecht zal een wereld-revolutie ontketenen, die onze trotsche beschaving zal vernietigen. De Hunnen en Vandalen zijn op het oorlogspad, het zijn in deze wereld van overvloed de werkeloozen, de proletariërs, die ons naar de keel vliegen. En zij zijn het product van onze onrechtvaardige wetten; wij hebben hun menschenrechten geweigerd. Die booze daad wordt aan ons en onze kinderen gewroken.
Ik heb in den beginne gezegd dat ook ik met Professor | |
[pagina 314]
| |
Van der Vlugt van oordeel was, dat, zoo ergens, in Engeland de sociale kwestie op vreedzame wijze zou opgelost worden, maar ik heb aangetoond dat de gronden, waarop de heer Van der Vlugt zijn meening bouwde, de mijne niet waren. Ik moet nu nog aangeven waarop mijn oordeel steunt. Ik geloof, dat Engeland op weg is de sociale kwestie vreedzaam op te lossen, omdat bij geen ander volk het besef zóó levendig is, dat die oplossing ligt in de opheffing van het privaat grondeigendomsrecht. Reeds in April 1851 stelde de conventie der Engelsche Chartisten op haar vergadering te Londen een programma van beginselen vast, waarvan het eerste artikel luidt: ‘De conventie is van oordeel, dat grond en bodem het onvervreemdbaar erfdeel is van het menschelijk geslacht, en dat het tot nu daarop gevestigde monopolie tegen de wetten van God en van de natuur indruischt. Het maken van het land tot nationaal eigendom is de eenige ware grondslag voor de volkswelvaart.’ Om dit doel te bereiken worden daarna zeer gematigde en verstandige maatregelen aanbevolen, die thans reeds ten deele in Engeland in toepassing zijn gebracht. Te zelfder tijd toonde Herbert Spencer in zijn Social Statics op onweerlegbare wijze aan, dat het privaat grondeigendomsrecht onbestaanbaar is met de persoonlijke vrijheid en met het ware eigendomsrecht van den mensch op het product van zijn eigen arbeid. Dat Herbert Spencer in latere jaren, bukkende voor den invloed der Engelsche aristocratie, bij wie hij toen een gevierd wijsgeer was geworden, zich heeft verlaagd om zijn vroegere deducties te herroepen, vermindert de kracht van zijn bewijsvoering in Social Statics in geen enkel opzicht, evenmin als Newton de ontdekking van de wet der zwaartekracht weer ongedaan had kunnen maken, als hij had goedgevonden om in zijn ouderdom het bestaan van die wet te gaan loochenen. In geen land is ook het boek van Henry George, Progress and Poverty, zoo gretig ontvangen, zóó algemeen verspreid en | |
[pagina 315]
| |
zóó ingedrongen in alle klassen der maatschappij als in Engeland. Twee wijdvertakte vereenigingen, The Landrestoration League en de Landnationalisation-Society, die over groote geldmiddelen beschikken, verspreiden honderdduizenden brochures onder het volk en brengen in den zomer, door propaganda-wagens, van welke iederen avond redevoeringen worden gehouden, aan de veldarbeiders door geheel Engeland het nieuwe evangelie, dat de grond moet komen in de handen der gemeenschap en de gebruikers alleen aan haar pacht moeten betalen. Ook de socialisten in Engeland nemen geene vage moties aan en onpractische beginselverklaringen, zooals hier en in Duitschland, maar zij stellen practische, uitvoerbare eischen en hun eerste en voornaamste eisch is: dat de grond moet worden teruggegeven aan het volk. In Mei 1890 werd door den afgevaardigde R.T. Reid in het parlement de volgende motie voorgesteld: ‘Het Huis is van oordeel, dat een wet noodzakelijk is, die de gemeentebesturen de macht geeft om òf op minnelijke wijze òf door gedwongen onteigening tegen een billijke vergoeding en op een eenvoudige en weinig kostbare wijze, zich in het bezit te stellen van land, dat in de nabijheid der gemeente ligt en waarvan het bezit door de gemeente, naar het oordeel van het bestuur, voor de welvaart der burgers noodzakelijk is.’ Deze motie verwierf in het Engelsche Lagerhuis 159 stemmen en werd met een meerderheid van slechts 16 stemmen verworpen. In geen land nog heeft men als in Engeland er reeds een begin mede gemaakt om den landheer in de vrije beschikking over zijn grond te beperken, om de pachten bij de wet vast te stellen en den pachter een recht op schadevergoeding toe te kennen voor zijn verbeteringen op den grond aangebracht. Nergens is men ook nog als in Engeland be-begonnen met wetten, als de Allotments-act en de Small hol- | |
[pagina 316]
| |
dings-act, die ten doel hebben den grond meer open te stellen voor den arbeider. Hoe populair het idee van Landnationalisatie in Engeland is, bewijst een motie op het laatste congres der Trade-Unions aangenomen, die aldus luidt: ‘De vergadering is van oordeel dat, in afwachting van het tot volkseigendom maken van den grond en de mijnen, het parlementair comité van het congres een wet moet ontwerpen, krachtens welke de regeering een commissie benoemt, die, evenals het Iersche Hof voor het bepalen van een billijke pacht, voor het mijnwezen en het spoorwegwezen een billijke mijnpacht (royalty) en een billijk transport-tarief voor het goederenvervoer vaststelt, ten einde op die wijze onze achteruitgaande industrie te helpen.’ Het programma der liberale parlementsleden, die door de landbouwdistricten in Engeland worden afgevaardigd, begint met de volgende verklaring: ‘Het is wenschelijk, dat gemeente-besturen worden gemachtigd zich land te verschaffen en in bezit te houden, teneinde dit te verhuren voor akkers, kleine boerderijen, openbare gebouwen, arbeiderswoningen. parken, speelplaatsen of andere zaken van openbaar nut.’ De tenuitvoerlegging hiervan zou een begin zijn van Landnationalisatie, en met vertrouwen mogen wij van de partij, die thans aan het roer is in Engeland, maatregelen verwachten om dit beginsel in toepassing te brengen. Wanneer dit wordt gedaan en de groote landgoederen, overgegaan in het bezit der gemeentebesturen, gekozen door het algemeen kiesrecht, in kleine stukken aan pachters worden verhuurd; dan zal de ontvolking van het platteland ophouden, de productie enorm toenemen en Engeland weêr zijn eigen voedsel kunnen verbouwen. Dan zal er een groote vraag naar arbeidskracht ontstaan en de loonen zullen in ieder bedrijf stijgen. Dan zal de overbevolking uit de stad weêr naar het land terugvloeien, vanwaar zij gekomen is, en daar welvaart brengen. Dan zal Engeland vreedzaam - maar niet ‘op den bodem der voorhanden orde’ - de | |
[pagina 317]
| |
sociale kwestie oplossen, door aan alle menschen de gelegenheid te geven land in gebruik te nemen om daarop hun brood te verdienen en de pacht van dat land te doen strekken ten bate van allen. En door die daad zal Engeland tevens de macht van den kapitalist om den arbeider van zijn arbeidsproduct te berooven, besnoeien en ten slotte vernietigen. Bewust of onbewust aanvaardt Engeland daardoor de erfenis van Proudhon, die ons het woord heeft nagelaten, dat den nieuwen tijd beheerscht: La Propriété c'est le vol, hetgeen beteekent: Alles wat de kapitalist krijgt in den vorm van rente, pacht of winst zonder arbeid of risico, is diefstal. Den arbeider komt de geheele vrucht van zijn arbeid toe. In dat woord is de sociale omwenteling uitgedrukt, die wij moeten volbrengen, en die in Engeland reeds is begonnen. Alle andere natiën zullen moeten volgen op straffe van onder te gaan in een gewelddadige revolutie waaruit een nieuw Caesarisme, een nieuwe barbaarschheid zal te voorschijn komen.
Deventer, Januari 1893. |
|