bijna ineen gegroeide wenkbrauw-snorren, drukt het legendariesch indrukwekkende, wonderlijk gebulte, in bloote, ver naar achter gaande wandbeenpartijen wegwelvende voorhoofd, waarin met zin in de charge van een gevat teekenaar Anangkè werd geschreven, - en onder het noodlot-wicht van die brauw-bogen, fonkelen onrustig, tusschen gebrande randen uit, zwartvurige oogen, met een woestheid, die ook in de breed gespalkte neusgaten, die ook in den zwaren sapeursknevel schuilt, den goedigen knevel, waaronder een mond met iets grimmig-dierlijks verborgen gaat.
Woestheid van hartstocht en pracht van stemmig gemoedsfijn samen vechten in dat onvernist gelaat, dat van een op zwerven geraakten poorterszoon, dat van een middeneeuwschen wapensmid kon zijn. Ja, met zijn zachtaardige ongetemdheid, en niettegenstaande iets hoofsch en iets kaduuks in stand en gang, een figuur om een grooten hamer te hanteeren met zwaren zwaai; verbijsterend, toomeloos, - als tot het aanvoeren van een opstandig demonenheir. Men zou dien schedel zien fronsen, de aderen zien slaan aan die slapen, de jukbeenderen gevaarlijk scherp puilen onder de niet meer menschelijke oogen, de neusvleugels dreigend zien snuiven en den snorbaard wild snoeven, het trekbeen zou blijken een bokspoot te zijn, - er zou vuur spatten om den duivel en god heen, vonken van ziedende zonde, en echo's zouden daar daveren van barbaarsche blasphème.... tot op eenmaal bij het zien van een crucifix de duivel week, en men een somberen, boetvaardigen Bededictijner, een passieven, met allures van zeldzame makheid, alsof hij links en rechts en altoos weer zich had gestooten, gaande door straten van hoon, - met goedheid en stille ontroering muziek hoorde prevelen, milde muziek van onvergetelijke litaniën.
Nov. '92.