De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Nederlandsche Politiek.
| |
[pagina 372]
| |
hen thuis; voor den Noordoostenwind zijn zij onvervaard; ze komen op de markt en roepen: wee, wee. De ombertafeltjes in de Besognekamer staan verlaten. 't Is nu geen tijd van gekken. Geen potspel meer; de laatste rooie is gestopt als een voorteeken hoe ze allen zullen verdwijnen door den welgemikten stoot der oude garde. Zou nu de strijdmacht voltallig zijn? Of wachten we nog de ‘partij der orde’ van den Groninger notaris? Wat zal de heer Versluys als hij even omkijkt, versteld staan over zooveel deftigheid van uniform en galarok in zijn gevolg. 't Voordansen voor zulk een troep van strijders wordt een groote eer. Maar ook groot gevaar. Zal de onstuimige man er 't politieke leven bij inschieten?
De Eerste Kamer ging wel buiten haar boekje met nu reeds in een voorloopig verslag de kiesrecht-ontwerpen te bespreken, en moest zich - zij de constitutioneele - eene vrij scherpe terechtwijzing over haren haast laten welgevallen, maar het loont toch de moeite na te gaan wat zij zegt. De werken van de genoemde publicisten hebben reeds thans nagenoeg alleen antiquarische waarde; wat er nog een poos van blijft zal te vinden zijn in het voorloopig verslag van de Tweede Kamer, waaraan men heet bezig te zijn. Maar de Eerste Kamer houdt er altijd den historischen draad in, en wat zij later zegt zal worden gebouwd op den nu gelegden grondslag, dien we dus wel even mogen bekijken. Er komt een ‘waarschuwende stem’, niet alleen omdat de inzichten der regeering dezen waarschuwenden leden reden tot bekommering geven, maar ook omdat zij voor de regeering van belang achten, dat deze húnne inzichten kenne. Alsof men zoo zeggen wou: zie, de wet komt ook nog bij ons terecht, zorg nu maar vooraf dat wij ze kunnen aannemen. En dan volgt een zinnetje dat het gansche stuk afdoende kenmerkt. | |
[pagina 373]
| |
‘Het volk, oordeelden (sommige leden), heeft behoefte aan zorg voor zijne stoffelijke belangen, niet aan uitoefening van kiesrecht.’ Dit zinnetje, uitgesproken in de koude dagen van Januari 1893, verdient historisch te worden. Het volk heeft behoefte aan zorg voor zijn stoffelijke belangen. Wel zoo, - stoffelijke belangen zegt u? Heeft het volk daar nu pas behoefte aan, of misschien al een paar maanden? Het is volkomen waar, dat de behoorlijke verzorging der stoffelijke belangen voor het volk meer waarde heeft dan uitgebreid kiesrecht. Het is een waarheid als een koe. Want kiesrecht is maar weinigen doel, voor de groote menigte is het middel. En elk kiesrecht, dat kamers geeft, die de belangen van allen gelijkelijk en goed behartigen, is goed. Maar de ervaring leert dat de stoffelijke en ook andere belangen der niet vertegenwoordigden deerlijk worden verwaarloosd. Uit die ervaring is de beweging geboren die het algemeen kiesrecht zal veroveren. En om nu te spreken van de verzorging der stoffelijke belangen tegenover de uitbreiding van het kiesrecht, zie, dat klinkt, als het gezegd wordt in de kringen die sinds zoovele jaren bijna alles hebben nagelaten, als eene bespotting. Vooral omdat in hetzelfde verslag, zonder dat van tegenspraak blijkt, de regeering wordt aangespoord tot behoedzaamheid in de arbeidswetgeving, en men zich verbaasde dat er voornemens bestaan om den arbeiders die indirect in Rijksdienst zullen zijn, bij de bestekken een zeker loon en een maximum van arbeidstijd te waarborgen. Waar blijft de zorg voor de stoffelijke behoeften, als tegen de eenvoudigste maatregelen reeds dadelijk zoo sterk wordt gereageerd? Eene tweede opmerking luidde, dat uitbreiding van het kiesrecht ‘op en om zich zelf’ verkeerd is. Bedoeld is, zooals uit het vervolg blijkt: men mag het kiesrecht wel verbeteren, en komt dan tegelijk uitbreiding, ons wel; maar men moet niet eerst zeggen: ik wil meer kiezers hebben, nu ga ik een wetje maken om ze te krijgen. Want dat zou uitbreiding ‘op en om’ de uitbreiding zijn, | |
[pagina 374]
| |
en voorzichtige staatslieden willen alleen uitbreiding ‘op en om’ de verbetering. En nu het kenmerk van geschiktheid geen geschiktheid bewijst en de welstandsbepaling in strijd is met de grondwet, is het voorstel geen verbetering, ‘op en om’ welke alleen uítbreiding mag gebeuren. Wat een omhaal van woorden, om te zeggen: heer minister, gij stelt te veel kiezers voor; wij willen er minder, want het volk heeft aan kiesrecht geene behoefte, maar wel aan verzorging zijner stoffelijke belangen. Zoo loopen we in een kringetje. De niet maatschappelijk bevoorrechten zagen hunne stoffelijke belangen jaar op jaar grovelijk verwaarloozen. Wie van hen zich van zijn toestand rekenschap geeft, vraagt kiesrecht. En de Eerste Kamer zegt: Nee jongen, wat heb je daar nou aan? Je stoffelijk belang, daar zit het 'm in. Er is iets naiefs in die manier van doen. Iets waaruit blijkt dat deze oude heeren door hun land rondloopen zonder iets te zien van wat er in de menschen omgaat. Wie nu nog gelooft dat de arbeiders zich met zulke praatjes voor den vaak zullen laten afschepen, dat is een merkwaardig man. Men zou er een willen bewaren, altijd, als heugenis aan oude tijden, aan die deftige zelfgenoegzaamheid, waaronder zooveel hardvochtigheid zich verbergt. Intusschen laat het afdeelingsverslag der Tweede Kamer zich veel langer dan noodig kan zijn, wachten. Men zal, nu het ontwerp der bedrijfs- en beroepsbelasting geheel moet overgemaakt worden, toch wel geen kans meer zien om die wet vóor 1 Mei in het Staatsblad te krijgen. Waarom dan nu niet de behandeling van het kiesrecht bevorderd en den heer Pierson wat tijd gelaten. Want al werd hij ook, tijdens den arbeid der afdeelingen, aldoor op de hoogte gehouden van de bezwaren, het voorloopig verslag is zoo vernietigend, dat de Kamer blijkbaar eene geheel nieuwe wet verwacht. 't Is net als indertijd met mijn Fransche thema's; als ze erg slecht waren, kwam er een dikke streep inkt door, en er onder: overmaken. Dat kostte tijd, en zoo zal het hier ook gaan, in een ommezientje | |
[pagina 375]
| |
komt de heer Pierson niet klaar. Was nu het afdeelings-verslag over 't kiesrecht half Januari gekomen, dan kon vóor Paschen de discussie al zijn begonnen, en dan hield men den zomer voor den minister van financiën beschikbaar. Maar, zoo schijnt het niet te mogen gaan. De strijd is dus nog wat uitgesteld. 't Zal een merkwaardig gezicht zijn, menig tegenstander naar het onsterfelijk voorbeeld, zijn ‘draai’ te zien nemen, als de heer Tak van Poortvliet de voorgestelde uitbreiding handhaaft. En dat zal hij; er is alle reden om het te verwachten. Dan zullen de Kamers zich wel ernstig bedenken eer zij eene crisis uitlokken. De heer Versluys - daar zie ik hem werkelijk weer - weet er wat op. Hij zegt: ‘De gevolgen van een verwerping der kieswet zijn m.i. duidelijk. De minister die de wet voorstelde, zal moeten vallen, maar niets wettigt, dat een geheel ministerie zou moeten aftreden.’ In die enkele woorden ligt een zeeën-diep begrip en eene pyramiden-hooge kennis van het wezen van den constitutioneelen staat. Zoo'n meer dan verdubbeling van het aantal kiezers, dat is zoo maar een grapje van den minister van binnenlandsche zaken. Misschien hebben de andere ministers het ding niet eens gelezen. Neen, als de Kamers Tak op de vingers tikken en zijn ontwerpje - 't is immers maar een wetje - verwerpen, nu dan gaat Tak weg; voor hem weer een ander. Wel, meneer Versluys, meneer Versluys! Dat had ik toch niet van u gedacht. Ik had met zooveel plezier die beide boekjes gelezen. Kijk, dacht ik, hij geeft, uit oude gewoonte, lager onderwijs in de politiek aan achterhoeksche kindertjes, en hij praat er maar een beetje op los; vergt, als bekwaam paedagoog, van de hersentjes niet meer inspanning dan ze dragen kunnen. En wat blijft hij zich daarin gelijk, van pagina tot pagina. Zoo lees ik voort tot pagina 55 van nommer twee, en toen sloeg ik om, en daar zag ik staan: Noten. Ik dacht: daar komt eindelijk wat voor groote menschen. En | |
[pagina 376]
| |
daar las ik me dat zinnetje: minister Tak moet alleen aftreden, Kamers verwerp maar lustig, het kost je maar een minister van binnenlandsche zaken, en die krijg je wel weêr. De noten ook al voor kinderen, dat viel me tegen, daar dacht ik nu eens wat te kraken te krijgen. 't Bedierf mijn plezier van de boekjes, en ik spreek er dan ook niet meer over. De crisis zou onvermijdelijk eene kamerontbinding ten gevolge hebben, want de kiesrechtontwerpen zijn natuurlijk in overleg met de kroon ingediend, en logisch zou deze hare medewerking aan een beroep op de nu-kiezers niet kunnen weigeren. Dit zou een uitstel beduiden, maar een uitstel dat zekere voordeelen zou meêbrengen. Laten thans genoeg conservatieven zich overhalen om aan de ontwerpen eene meerderheid te bezorgen, dan komt het niet zoo gauw tot eene zuivere afscheiding der parlementaire partijen. Integendeel, dan is een nieuwe bond gesloten tusschen de verschillende bestanddeelen der liberale partij, berustende op de hemel weet wat voor compromis. Dan begint het oude leventje weer, ook onder het nieuwe kiesrecht. Wordt echter de kamer ontbonden, en moeten nieuwe verkiezingen, alleen met het oog op de kiesrecht-ontwerpen, plaats hebben, dan is er kans op de scheiding der ongelijksoortige elementen, en op een beetje gezond politiek leven. Het algemeen kiesrecht, ook al werd dit ingevoerd, zou ons noch van de liberalen, noch van de conservatieven in de Kamer berooven; maar zoo de kiesrecht-crisis kon teweegbrengen dat ze ieder hun eigen hoekje kozen tegenover elkaar, zooals 't eerlijken tegenstanders betaamt, dan zou dàt reeds een resultaat van zeker belang zijn. Het zal een zware strijd worden. Maar, de heer Tak zal niet zonder steun zijn. De heer Van Houten, voor Pierson een trouwe schildknaap, zal den collega niet in den steek laten. Mr. Van Houten behoort tot de politieke auteurs, die ik altijd nog gaarne eens opsla. Toen in het voorjaar van 1881 de Tweede Kamer de | |
[pagina 377]
| |
bekende motie van de heeren Van Delden, Idzerda en Van Rees had aangenomen, en wel met algemeene stemmen, heeft de heer Van Houten een artikel in de Vragen des TijdsGa naar voetnoot1) geschreven, dat nog altijd zeer lezenswaardig is. De motie noemde herziening van het kiesrecht wenschelijk. Mr Van Houten betoogde toen, dat de census moest worden afgeschaft. Ook de toevoeging van capaciteiten, toen door menigeen verdedigd, zou het stelsel niet redden. Algemeen kiesrecht luidde de conclusie. ‘Zoo de regeering’ - schrijft de heer Van Houten (p. 28) - ‘de invoering van het algemeen stemrecht, behoudens uitsluitingen wegens gegronde redenen, voorstelt, krijgt de zaak haar beslag.’ En verder: ‘.... de sympathieën des volks zouden zich onweerstaanbaar uiten, indien de uitroeiing der kwaal (de census) zelve werd voorgesteld. Met en door het initiatief der uitvoerende macht is de noodige ingrijpende hervorming reeds nu bereikbaar. In zoover is de zaak dus voor beslissing rijp, en behoeft men niet nog verdere verschijnselen van des-organisatie van den staat af te wachten, om er toe te kunnen geraken.’ Nu, na elf jaren, heeft de uitvoerende macht initiatief genomen, en kan dus eindelijk de heer Van Houten tevreden zijn. Vooral tevreden omdat zijne positie in de Kamer thans veel sterker is dan in 1881, en hij voor de uitvoerende macht een krachtige steun kan zijn. Ik zou veel uit deze brochure willen overschrijven. Liefst zag ik ze herdrukt, omdat zij stevige bestrijding bevat van menigen aanval, ook in dezen tijd tegen uitbreiding van kiesrecht gericht. Tot enkele citaten zal ik mij bepalen. (Pag. 7, 8.) ‘Niemand kan toch zoo naief zijn te meenen, dat eene Kamer de herziening van het kiesrecht wenschelijk zou verklaren, en tevens die herziening langer zou verschuiven.’ | |
[pagina 378]
| |
(Pag. 14, 15.) ‘.... waar het de sociale quaestie bij uitnemendheid, de waardeering der wederzijdsche eischen van arbeid en kapitaal, geldt, is de census wel partijdig. Het kapitaal wordt daardoor partij en rechter tegelijk. ‘Wezen en doel van den census is, de loontrekkenden uit te sluiten van de samenstelling der wetgevende macht, en hun elken anderen invloed, behalve de eerbiedige maar niet door kiesrecht van grondige en onpartijdige waardeering verzekerde petitie te ontzeggen. De census strekt, om de loonarbeiders aan het billijkheidsgevoel der wederpartij over te leveren. .... Een philanthropisch, bemoeiziek liberalisme, dat beter dan het volk zelf meent te weten wat het behoeft, laat de census toe. Ook een anti-bureaucratisch liberalisme, 't welk tant soit peu het beginsel in werking brengt, dat het volk niet is voor de ambtenaren, maar de ambtenaren zijn voor het volk. Eenigermate zelfs een goed -geefsch liberalisme, doch dit onder voorwaarde, dat het steeds zorge, zoo min mogelijk succes te hebben.Ga naar voetnoot1) Voor een democratisch en economisch liberalisme, dat voor aller recht en belang gelijkelijk wil waken, en bij de vorming zijner idealen niet naar de belangen der censuskiezers vraagt, is bij het tegenwoordig kiesstelsel geen plaats. Men waardeert het met woorden, maar steunt het niet met daden.’ Deze woorden zijn evengoed voor heden als voor het liberalisme van 1881 geschreven. Het is dat democratisch en economisch liberalisme, waarin de Liberale Unie thans blijkbaar de toekomst harer partij ziet. Kan dit in de partij zegevieren, en de behandeling van het kiesrecht zal het leeren, dan zou het dwaasheid zijn te ontkennen dat zij nog eene belangrijke rol heeft te vervullen. Ook dan zal zij niet zoo heel ver de grens van haar klassebelang overschrijden; maar er zullen elementen in de vertegenwoordiging komen, die haar aanvuren, en de weg zal gebaand zijn voor de sociale wetgeving, de economische hervorming op kleine | |
[pagina 379]
| |
schaal, die de onmisbare grondslag moet zijn voor de verdere ontwikkeling der maatschappij. Er zijn velen, die hetzij onder de radicalen zich hebben geschaard, hetzij sociaal-democraat zijn, of, zooals de schrijver van dit stukje, meenen zich buiten de politieke partijen van deze dagen te moeten houden, - die sneller ontwikkeling der dingen verwachten. Maar het meest uitgebreide kiesrecht vermag niets, wanneer de arbeider niet eene betrekkelijke economische zelfstandigheid heeft erlangd, en in de zeer gemengde Kamer, die na invoering van het nu voorgestelde kiesrecht is te verwachten, zal dat economisch liberalisme - men zou ook kunnen zeggen de partij der sociale politiek - hem aan die betrekkelijke zelfstandigheid moeten helpen. Het zal dan aan zijn eigen vernietiging meêwerken, want als eens de arbeiderspartij door kennis en zelfstandigheid de macht zal hebben verkregen, die het aantal alleen haar niet schenken kan, zal zij de dingen economisch heel anders bekijken. Maar men zal dien trap niet kunnen overslaan, en ook al mocht eene revolutie tijdelijk een grooten sprong doen, als de maatschappij na de koorts weer tot bewustzijn komt, zal zij den rustigen gang harer ontwikkeling hervatten op het punt, waar die door de geweldige uitbarsting is afgebroken. Maar dan, onder sterker impulsie, met rasscher schreden. Wat in de liberale partij gebeurt, is wel degelijk voor de arbeiders van groot belang, want de tijd waarin men met haar niet meer te rekenen zal hebben, is nog niet nabij. Voor wie hare spoedige vernietiging voorspellen is de wensch vader der gedachte. De objectieve toeschouwer kan aan dat voorspellen niet meêdoen. Dit is niet troostrijk voor hem die begaan is met de groote ellende dezer tijden, en minder nog voor hem die de ellende ondergaat. Maar zie eens wat een moeite het kost om dit eenvoudige kieswetje te krijgen, waarbij het overgroot aantal der meest belanghebbenden zich passief houdt. Men wordt wel gedrongen tot de conclusie, dat de klassenstrijd nog maar aan de voorpostengevechten is, en de arbeidersklasse nog van het oogenblik vèr verwijderd, waarop zij zich | |
[pagina 380]
| |
tegen het Kapitalisme opgewassen zal mogen noemen. Het aantal doet zoo weinig af bij de bepaling der krachtsver houding. Organisatie is alles, en eene deugdelijke organisatie is slechts mogelijk als een aanzienlijk deel der individuen moreel en intellectueel krachtig is. En eer men dit van den arbeidersstand van Nederland zeggen kan, moeten er geslachten verrijzen, die andere geestelijke en lichamelijke voeding hebben genoten dan de omstandigheden van deze dagen voor hem bereikbaar maken.
Of deze verbetering al dan niet na eene geweldige uitbarsting van meer of minder omvang zal komen, zal - buitenlandsche invloeden nu eens niet gerekend - hoofdzakelijk afhangen van de plaats die de zich noemende sociaal-politieke partij in ons staatsleven zal innemen. De radicale partij zal bij haar worden ingelijfd, of althans in nauwe vriendschapsbetrekking tot haar moeten staan. Het is te hopen dat de herinnering aan sommige krasse uitingen van partijdrift aan dergelijke samenwerking niet mogen in den weg staan. Er is trouwens juist terwijl ik dit schrijf, eene passieve toenadering merkbaar, die mij zeer heeft getroffen. Bij de verkiezing te Leeuwarden is de liberale tegencandidaat van den heer Gerritsen niet door liberale woordvoerders bijgestaan. De heeren Borgesius en De Kanter, voor de taak als aangewezen, bleven, ook toen Gerritsen gesteund werd door menschen van beteekenis uit zijn politieken kring, stil thuis, en de heer Troelstra moest zich vergenoegen met locale hulp, met - zou ik als het niet te oneerbiedig was, willen zeggen - plattelands-schutterij. Dit bewijst, dat voor den linkervleugel der liberale partij de aanneming van de kieswet thans van grooter belang is, dan de versterking van het partijgeheel zooals dat nu bestaat. Ware de kieswet niet aanhangig en nieuwe partijvorming niet in uitzicht geweest, dan zouden te Leeuwarden ook van liberalen kant zeer zeker geregelde troepen in 't vuur zijn gebracht.
| |
[pagina 381]
| |
Ook de sociaal-democratische partij gaat, dunkt mij, allengs eene andere toekomst tegemoet. Zij heeft op haar laatste congres verklaard, dat zij niet ‘gelooft’ aan ‘het geleidelijk ingroeien der bestaande maatschappij in eene socialistische’; maar dat zij integendeel beoogt ‘de omverwerping der bestaande maatschappelijke orde met alle haar ten dienste staande, wettelijke of onwettelijke, vredelievende of gewelddadige middelen’. Hierbij dient dadelijk te worden aangeteekend, dat ‘gemeene’ middelen door een der sprekers, onder instemming der vergadering, werden uitgesloten. Het is karakteristiek dat de heer Domela Nieuwenhuis in de woorden zelf van deze motie zijne belijdenis kenschetst als die van een ‘geloof.’ De geheele motie is eer de uiting van toorn en haat, dan de uitspraak van eene op redeneering gegronde overtuiging. Zij is eene welsprekende uiting van de tactiek des leiders, die altijd meer gericht is op het bijeenhouden der massa van zijn volgelingen dan op het vormen van eene wèl beraden kern. Recht voor Allen bevat soms zeer goede artikelen, maar het grootste deel is vleierij van de minst wenschelijke qualiteiten der volgers. Elke vergadering is goed geslaagd, elke spreker is boeiend en helder, elke sociaal-democratische opinie staat muurvast voor alle tijden. Van de zoo noodige critiek in eigen kring nagenoeg geen spoor. Daarentegen is alles wat daarbuiten ligt, uit den booze. Alle bourgeois zijn boeven of daaromtrent. Alle streven naar partieele verbetering is lapmiddel of, erger nog, poging om de arbeiders er nog beter onder te houden. Dit alles is onzin. De heer Nieuwenhuis ontgaat het lot niet van de volksleiders van professie, en meenende zijne partij te beheerschen, is hij de dienaar van de minst nadenkenden onder zijne volgelingen. Hij zal vroeg of laat bespeuren dat hij op niet zeer vasten bodem staat. Jammer dat hij uit de Kamer is, die op den duur eene opvoedende kracht op hem zou hebben doen gelden, welke hij in zijne omgeving niet vindt. Met jokkentjes en vleierij, en eene enkele klankrijke motie, maakt men geen politieke partij. | |
[pagina 382]
| |
Dit zijn tijdelijke euvelen; waarop men in later dagen zal terugzien als op verklaarbare verschijnselen, eigen aan eene partij in hare kinderjaren. Aan het socialisme doet dat alles geen kwaad. Het socialistisch sentiment breidt zich allengs sneller uit over de beschaafde wereld, en de omstandigheden, zoo treurig als ze zijn, worden bij den dag gunstiger voor zijn groei. Onder den invloed mede van dat sentiment, geenszins alleen onder dien der ontwikkeling van de materieele verhoudingen, zullen de middelen worden gezocht en gevonden om tot een beter en eerlijker samenleven der menschen te geraken. En - het is reeds dikwijls gezegd - we leven snel. Als ik naga hoe in de niet talrijke jaren sedert ik begonnen ben de verschijnselen, zooveel ik vermag, na te gaan, de denkbeelden over de samenleving zijn gewijzigd, dan zou ik geneigd zijn het vermoeden uittespreken, dat ernstige veranderingen zich niet zoo heel lang zullen laten wachten. Met of zonder grooten schok? Dat zal afhangen van het inzicht in de toestanden, dat in de regeerende kringen, zoo juist genoemd de kapitalistische, langzamer dan elders aan den dag komt. En indien dat inzicht verkregen is, zal het dan sterk genoeg zijn om in den strijd met de zelfzucht de zege te behalen? Zoo niet, dan is de schok onvermijdelijk. En dan zal het niet zijn een operette-revolutie, bij plechtige motie met meerderheid van stemmen als geoorloofd en raadzaam verklaard, maar eene uitbarsting van vertwijfeling van een hongerend volk, eene uitbarsting welke slagboomen en afpalingen zal verbrijzelen en plaats zal maken voor nieuwe denkbeelden, die, belichaamd, snel de open ruimte zullen vullen. Als dit onweer moet losbarsten, zal het fel zijn en veel vernietigen, wat te behouden groote waarde heeft. Maar als de zon weer door de wolken breekt, en de volken na den roes der vernielzucht aan het opbouwen zullen gaan, dan zullen we elkander en de dingen in een ander licht zien, en wij zullen ook weer geen volmaakt, maar toch veel beter werk leveren.
| |
[pagina 383]
| |
Een dergelijk resultaat zou zeker ook langs de paden des vredes zijn te bereiken. Maar waarschijnlijk is dat niet. Er rust een fatum op de regeerende klassen, die nagenoeg alles verkeerd aanpakken, en voor wat ze doen, de oogenblikken kiezen, waarop hunne maatregelen den bevredigenden indruk ten eenemale missen. De Commissaris der provincie Groningen heeft aan de burgemeesters eene circulaire gezonden, waarin zeer goede opmerkingen en raadgevingen staan. En wanneer kwam dat stuk? Na een week of wat van plaatselijke oproertjes. Deze ambtenaar en zij met wie hij overlegt, hebben toch die meening niet zoo in eens opgedaan. Waarom is die circulaire niet uitgevaardigd, toen de winter begon? Men weet toch, dat het koude jaargetij alom de armoede vermeerdert en haar hier en daar ondragelijk maakt. De Amsterdamsche Raad beantwoordt de vraag der werkeloozen met de grove Foezel-uitspraak: ‘ik doe het niet.’ En de burgemeester brengt haar over in termen die er werkelijk niet op berekend zijn den indruk te verzachten. Wat gebeuren moest, gebeurde; er kwamen oploopen en vechtpartijen met de politie. En daarna steken eenige ingezetenen de hoofden bijeen om wat voor de werkeloozen te beramen. Waarom niet vroeger? Welke conclusie moet het volk hieruit trekken? Er helpt geen verbloemen aan, in het volk vestigt zich de overtuiging, dat het maar de tanden heeft te laten zien om wat gedaan te krijgen. Als die leer allengs meer ingang vindt en dergelijke onlusten zich herhalen, aan wien ligt dan de schuld? Zoo de armenwet. Men wil van alles doen vóor het kiesrecht, maar het meest noodige niet. Particuliere en kerkelijke bedeel-corporaties zijn in verhouding tot hare taak doodarm, en de gemeenten zijn gebonden aan de ‘volstrekte onvermijdelijkheid’. Hier en daar wordt dat voorschrift wat meer menschelijk opgevat, maar het is toch voorgekomen dat bezuiniging op dezen post werd voorgespiegeld aan den Amsterdamschen Raad, zonder dat uit deze vergadering éen kreet van woede en verontwaardiging zich deed hooren. | |
[pagina 384]
| |
En hoe is de revolutie-motie van den den heer Nieuwenhuis begroet? Ook al met eene vrees, die wijs beraad uitsluit. De Friesche schoolopzieners bedreigen elk onderwijzer die ‘middelijk of onmiddelijk’ den sociaal-democratischen bond steunt, met ontslag. Ten minste met eene voordracht tot ontslag, want niet zij, maar de Gemeenteraden en Gedeputeerde Staten hebben te beslissen. Ik wil nu niet eens spreken van de poging die hierin ligt om een categorie van burgers tegen de bedoeling onzer staatsinstellingen in, te muilkorven. Wat zijn die socialistische onderwijzers in Friesland en elders? Het zijn meest jongens uit het volk, die de ellende zooal niet ondervonden, dan toch van zeer nabij gezien hebben. En nog dagelijks zien, omdat ze waarnemen hoe hun leerlingen gevoed, gekleed en gehuisvest zijn. Elke schooltijd versterkt hunne overtuiging dat de stoffelijke ellende de geestelijke armoe moet bestendigen. Met den grootsten ijver voor hun mooie taak, zien zij hun inspanning bijna zonder resultaat blijven. Als ik hen dan in 't openbaar hoor zeggen, hoe deze dingen zijn, dan ben ik verheugd, omdat door niets krachtiger het geweten der natie kan worden gewekt dan door de stem die de mishandeling verkondigt van zooveel weerlooze kinderen. Er wordt omtrent onze maatschappelijke toestanden geen getuigenis van meer waarde afgelegd, dan dat van deze onderwijzers, als ze betoogen dat gebrek aan voedsel de vatbaarheid voor leeren voor een goed deel vernietigt. Dat is het verband tusschen de armoede en de toekomst onzer samenleving onweersprekelijk aangetoond. Dat nu elke hunner uitspraken boven bedenking verheven, elke door hen verkondigde theorie volkomen juist zou zijn, wie zal het beweren? Maar wat doet het er toe? Uit hun optreden blijkt dat zij hart voor hun werk hebben, dat zij niet tevreden zijn met de formeele plichtsbetrachting van enkele uren lesgeven, dat zij de kinderen beschouwen als aan hun toevertrouwd, om er de grondslagen van een wezen- | |
[pagina 385]
| |
lijk menschwaardig leven in te leggen. Zij willen, als werkers met een hart, vruchten zien van hun arbeid, en als die vruchten uitblijven, sporen zij de oorzaken daarvan na. Wijt het niet aan ons, zeggen zij, - ook uit instinct van zelfverdediging, - als er weer een geslacht opgroeit in onkunde en verdierlijking van velen. En die menschen wil het Friesche schooltoezicht den mond snoeren. Dat is nu het laatste woord van deze toezieners en raadgevers. Zij, de meerderen in ontwikkeling en positie, hebben op hun invloed geen vertrouwen meer; zij slagen niet in 't overreden en roepen den sterken arm te hulp. Wat een erkentenis van onmacht, wat een val! Zou men nu denken, dat men die wel eens wat wilde, maar toch heel genereuze jongens met zoo'n circulaire kan temmen? Er zullen zijn die zwijgen in 't openbaar om den wille van het brood, maar zij zullen in 't geheim te sterker propageeren. En van wie niet zwijgen, kan men er eenigen ontslaan, die het van revolutie droomende deel van het proletariaat zullen versterken met de kracht hunner kennis en intelligentie. En wat is er dan gewonnen? Zoo zij socialisten in de school waren, de kinderen les gaven in revolutie-maken, of zoo hun onderwijs slecht ware, had het toezicht andere middelen om hen te treffen; in de circulaire ligt de zijdelingsche erkenning, dat zij geen slechte onderwijzers zijn en dat zij geen politiek aan de kleuters doceeren. Als nu zoo'n man ontslagen wordt, wie staat dan voor de rechtbank der moraliteit het stevigst in zijn schoenen, de weggezonden onderwijzer of het triomfeerende toezicht? De dingen waarop die onderwijzers de aandacht vestigen, behooren ook wel degelijk tot de taak van het toezicht, dat zwijgt. Een ander verschijnsel zijn de vervolgingen tegen sprekers voor het volk, die zich een onvertogen woord over het gezag laten ontvallen. Er komen nu zooveel processen-verbaal, dat er ook in deze dwaasheid methode te ontdekken is. | |
[pagina 386]
| |
Klein Pruisen, van 1878 tot 1889. In plaats van hoog te staan in besef van plichtsvervulling en de verwijten te beantwoorden met wetten en goede zorgen, straft men hen die wat hard zeggen waar het op staat, met gevangenis, dikwerf de spreekwijze van menschen uit het volk toetsende aan de eischen die men aan 't spreken stelt in de kringen der wèl onderwezenen. Het is uit deze vervolgingen, dat ik de verwachting van eene betere toekomst voor de sociaal-democratische partij put. Als dat zoo voortgaat, zal zij de school des lijdens doormaken, die de partij in Duitschland zoo buitengemeen sterk heeft doen worden. Aan niemand heeft de Duitsche partij voor hare organisatie meer te danken dan aan Bismarck, wiens bekrompen inzicht meende dat hij twee sterke en hevige bewegingen van 's menschen geest en gemoed, socialisme en katholicisme, kon breidelen door middel van rechtbanken en politie. Hij moest het ervaren dat sentimenten en denkbeelden sterker zijn dan Fransche legers. En hij viel op zijn ouden dag van die hooge hoogte, niet door de eigenzinnigheid van een keizer, maar door de noodzakelijkheid die den staatsman ten val doemt, wiens jarenlang gehandhaafde politiek blijkt een kolossale bévue te zijn geweest. In deze vervolgingen zal, als ze maar lang genoeg duren, ook de Nederlandsche sociaal-democratie zich louteren. Op al die meetings, noodzakelijk geacht voor de propaganda, moeten de voorgangers om hun publiek te blijven boeien, telkens weer grooter woorden kiezen; ze praten hun denken vèr voorbij. In kleiner bijeenkomsten is ernstiger tegenwerping te duchten en heeft een spreker zich veel meer te ontzien. Ook vervalt daar de heillooze jacht op applaus. Worden dus, bij eene voortgezette socialistenvervolging, die groote meetings onmogelijk gemaakt, dan zal de partij, die nu hoofdzakelijk de uitbreiding van het aantal harer volgelingen schijnt zich ten doel te stellen, den tijd hebben eenige jaren te arbeiden aan de verbetering van haar gehalte. | |
[pagina 387]
| |
En dat zouden - de Duitsche ervaringen leeren het ons - geen verloren jaren zijn.
De balans op te maken van onzen politieken toestand is nu moeielijker dan ooit. Intusschen, het lieve vaderland kan gerust zijn. De Tweede Kamer, die gewoonlijk zes weken wintervacantie houdt, neemt er nu acht. Zij meent, godbetert, er haar gemak van te kunnen nemen.
Bussum, Febr. '93. P.L. Tak. |
|