| |
| |
| |
Rotterdamsche Vrouwtjes, door Delang.
Men noemde haar ‘juffrouw Heintje’ en haar zuster ‘juffrouw Mietje.’
Zij woonden samen op het bovenste bovenhuis al een dertig jaar lang en hadden de huishoudens-beneden zien komen en gaan, kinderen hooren geboren worden en er zien uitdragen in een kistje.
En al de afgeluisterde zaken van deze bezige, droeve, blije, grommende en liefkozende menschen waren in heur oude, niets-doende hoofden een voorraad oud-nieuws, waaraan ze zich dikwijls te goed deden.
Maar eens was aan het verhuizen-beneden een einde gekomen en het huishouden-van-nu - een weduwe met kinderen - bleef, als moest het de oude vrouwen zien sterven. Voor de kinderen waren de elken dag weerkeerende geluiden van het oude-wijfjes-gedoe bóven iets wat altijd geweest was en altijd zou blijven. Door hun verlangen naar wat anders vonden zij het bezoeken der juffrouwen, de trap op en aantikken, een heel pleizierig iets.
Dan kwamen zij op een muf voorkamertje met een paar oude, onbekrast-gehouden meubels en oud-gehoeste stoelen aan den wand. Tusschen twee vensters - op een houten voetje en onder een stolp met een neergeschoven rood- | |
| |
chenille randje - een albasten pendule: twee pilaartjes, die het uurwerk torschten, geelgouden de versieringen. En in een smal-langen spiegel tusschen de raamkozijnen in zag men den slinger in het uurwerk grijpen - tik, tak; zonder ophouden.
Gordijnen, tekort genomen, één ruit hoogte onbedekt, als waren ze opgehaald. Op de kasten verzilverd-glazen, gemeene vaasjes, met erg-glanzende rondingen. Op den grond een gestreept, gespijkerd kleed, dat zacht liep door de stof er onder. En nergens een draadje of krummeltje; alles voor het oog netjes.
Als de kinderen konden, keken zij in de andere kamer of gingen er binnen. In de achterkamer hing een ernstige duisternis en zag men de wègduisterende meubelen slecht, oud-kleurig, en een donker, houten ledekant, waar, achter dichtgevallen bedgordijnen, de witte sprei weinig zichtbaar was. Hier sliep juffrouw Mietje; Heintje had er een bedstee met sissen gordijntjes.
De keuken der juffrouwen was een keuken met nooit gebruikte, mooi-gehouden, aan-kant-gezette dingetjes van glimmend, gedeukt koper en gereedschap van gewitboend hout. Aan den wand hing een rek met eieren, die elken dag gekeerd werden. Maar wat de kinderen vooral mooi vonden was de koperen haard. Net als in een poffertjes-kraam.
De twee vrouwtjes zaten altijd in de voorkamer. De eene oude scheen de jongste en de jongste zag er oud uit. Dat was juffrouw Heintje. Ze zat altijd te breien, de kluw in een bakje op tafel. Ze had altijd dezelfde zwarte japon aan en een zwarte muts op; daar-uit grijzig-geele haartjes in een goor nekje. En ze had groote, holle oogen. Juffrouw Mietje naaide aan een hoop wit goed, in haar schoot en er over hangende.
Ze waren voor de kinderen vriendelijk, omdat dit zoo hoort in een vrouw, niet door een innig gevoel van kinderen-liefhebben. Daarbij pasten zij erg op-de-kleintjes en waren dus zuinig met de versnaperingen, die ze in oude, degelijke
| |
| |
presenteertrommels bewaarden. En terwijl de kinderen wachtten tot ze de koekjes kregen en op de vragen der vrouwtjes antwoordden, hoorden zij de geluiden van de Jonkerfransstraat - die zij daareven zóó hoorden - nu bóven: zóó, meer vervloeid. En de arme daken van de Pannekoekstraat, die zij beneden niet zagen, waren nu heelemaal te zien. Dat is wel prettig: hetzelfde zoo in-eens héél anders.
De beide vrouwen en een zuster, Bet, waren afkomstig van een nietig kantoormannetje, dat bij zijn dood wat geld naliet. De jaren-door hadden Mietje en Heintje die som vermeerderd; in hun goeden tijd hielden zij naaischooltje. Bet was weduwe. Bedaagde nichten wachtten de erfenis. De nichten en de zusters; het was één.
Ze waren de fatsoenlijk-stijf grootgebrachte kinderen van opleggende, gereformeerd-droge huisvaders en nu zelven opleggend, zooals dat in Holland gebruik is geweest, maar het ergst waren de zusters. Zij wonnen uit tot op hun eten. Mietje soms, Heintje in den regel. Als Mietje op zulke dagen voor zich koken ging, was Heintje kwaad; zij kon de lucht niet verdragen, zei ze. Vleesch... ajakkes, terwijl zij grilde met haar hoofd en mondhoeken. En onderwijl at ze gemakkelijke groenten: sla, komkommers en biet, terwijl zij pannekoekjes en wentelteefjes snoepte en zich warmde met anisette en advokaat. Alles en alles was het nog goedkooper dan het geregelde leven van anderen: je brand den schoorsteen uit en de keuken overal.
Heintje was in haar zeggen hard en kort-af en in haar doen liefdeloos. Haar denken was een peinzen hoe te krijgen en hoe te houden; een heen-en-weer-rollen van dezelfde gedachte in haar hoofd en dit zonder ophouden zoolang ze gedacht had.
Ze was de zieke van de twee.
Altijd ging over haar de busdokter. Maar ze lag nooit in bed en bleef nooit thuis, omdat ze een ander haar boodschappen niet vertrouwde. Zonder overslaan liet ze haar pillen klaarmaken. Die hielden haar in leven en veel of
| |
| |
weinig medicijnen - in de Rotterdamsche Ziekenbus maakt dit zoo weinig verschil als in eenige andere.
De twee vrouwtjes hadden dikwijls woorden. Dan klonken in den doodstillen avond hun stemmen als in een leege doos. Aan het eind was het Mietje die huilen ging. Heintje vond dit heerlijk. Ze verkneuterde zich in haar zusters verdriet. Lekker! dacht ze.
Den volgenden dag kwam Mietje bij de weduwe-beneden haar nood klagen,
‘Hebt u 't gehoord gister?’
En wat was het nu geweest? Niets, de moeite niet waard. Maar toegeven, dat deed Hein niet.
‘Wil ik u eens iets zeggen’, eindigde juffrouw Mietje:
‘Toen ze een klein kind was, was ze een tiran voor een ander en ze is 't 'r leven-lang gebleven.’
En den heelen avond die kwam, zaten de zusters over elkaar zonder een mond open te doen.
Wat Mietje vooral boos maakte was haar zusters altijd-naar-den-dokter-loopen, net of zij ziek was. Mietje hield vol dat het maar was om de kennissen op de hand te krijgen; kunsten, waardoor ze met pillenslikken den kost uitwon. Lachte men....
‘Geloof me; 't is zoo,’ zei Mie.
‘O,’ vervolgde ze, ‘ik ken 'r zoo. Eigenlijk kennen ze 'r allemaal. ‘Wie bij 'r komen, doen 't om haar geld. Enfin, ze doen maar. En hoe zieker ze zich houdt, hoe meer ze krijgt. Zij neemt maar. Als ze weg zijn, eet ze 't alleen op, zoo'n schrok. Ze zullen 'n dure aan 'r hebben. Weet je wie doodgaat...?’
En ze wachtte even, opgewonden. Dan ging ze door:
‘Ik. Maar dàt ziet niemand aankomen. Op een goeien morgen vinden ze me dood, zal je zien. En dan is 't háár schuld; ze maakt een beroerd mensch van je.’
Eens op een morgen vond men Mietje in haar bed, de trekken verwrongen, uit den mond grauw slijm, aan een beroerte dood.
| |
| |
Den heelen dag was het op de woning een gemurmel van stil-gedane zaken. Een paar nachten sliep Heintje bij een nicht. Maar den derden morgen wachtte ze al vroeg de bidders en had ze bij het afdragen van het lijk een drukte, dezelfde als bij het neerlaten van haar wasch-op-Leiden. Wat Mietje naliet viel meê; het was een heel sommetje, dat de gerechtigden deelden.
Bet was een erg-dikke zestiger met grijs haar, zeer netjes.
Ze was op-den-penning, maar vrekkig alleen bij buien. Want haar molligheid maakte haar een beetje genotziek, met opkomende behoefte aan praten en op visite gaan bij goede kennissen, avonden van behagelijke weekheid, waarop ze zich méér lichaam voelde, dat de streeling zocht van menschenstemmen en menschenblikken, een kloppen van andere harten in de nabijheid, dan een hoofd, waarin één gedachte omliep: geld.
Ze had haar zuster in geen jaren gezien. Haar overkomen uit Den Haag wachtte altijd op erge gebeurtenissen, zooals nu. Voor het overige zond de familie haar wel eens een briefkaart, waarop óók stond: ‘de tantes bevinden zich welvarende’.
Bet woonde met een juffrouw van haar leeftijd, met wie ze heel goed omging. Maar met den dood van Mietje had Heintje oogenblikkelijk aan een inwonen van Bet bij háár gedacht.
Want ze was reeds lang bang voor vreemde vriendschap, om Betjes geld. Bovendien ze wilde weten. En ze spande er nicht voor om het op te knappen.
En den heelen tijd, dat Bet òver was, vertelden nicht en Heintje van Heintjes kwaad en nicht had het over Heintjes doodgaan, dat elken dag méér naderde. Het was onverantwoordelijk Heintje alleen te laten.
Bet stelde voor haar bij nicht te doen of bij een ander. Maar - och god - zij in dat leven bij kinderen? Neen, dan konden ze wel hooren, dat Bet niet goed wist wat een zwak mensch was.
| |
| |
Toen beloofde ze haar boeltje over te brengen en bij haar zuster te gaan inwonen. Erg verdrietig nam ze ginder afscheid. En onderwijl dacht ze:
‘Zoodra ze dood is, kom ik terug’.
Den eersten dag schrikte ze door het gewaarworden van Heintjes geweldige vrekkigheid. Maar aan haar praatjes stoorde ze zich niet. Wilde ze niet eten, goed; maar zij. Betje, zou haar potje koken, al had de andere er nog zooveel op tegen.
En van nu af begon een stil vechten; stil, omdat ze nog te weinig aan elkaar gewend waren: Bet, die eten kookte en Heintje, woedend om de omgehaalde keuken en omdat ze haar vrekkigheid nu ontmaskerd voelde, aan het weeworden en: ‘Mensch, je maakt me ziek met je vetlucht; ik kan 't niet verdragen; ik word er akelig van.’
Na verloop van tijd was het Bet, die het koken deed in het geniep bijna en het middageten beperken ging tot het hoog-noodige, omdat de streken van de plaag vóór haar tegenstonden.
Heintje had zich de eerste dagen heel goed gehouden tegenover haar zuster, vrindelijk, als een zuster, erg vertrouwelijk. Toen echter joeg de vrees, dat die vrouw, altijd òm haar, iets genieten zou van wat haar toekwam, en zoodoende goedkooper leven, haar vrekkigheid naar buiten. Daarvoor waren dagen noodig, méér niet. Na dien tijd toonde ze zich zooals ze was met de brutaalheid van eene die geen behoefte aan menschen voelt en het dus niet schelen kan al draait men haar allen den rug toe. Dat was tusschen heur tweeén zwijgen. Van weggaan kwam bij Bet toch niet.
De dikke vrouw vermagerde: de nijd vrat haar op. Haar eenige troost was de juffrouw-beneden. En Betje kwam er toe dezelfde dingen te zeggen die Mietje gezegd had, langzamerhand hoe langer hoe méér dezelfde, tot de voorzegging van haar eigen dood toe. Alleen huilde zij meer dan Mie; de weeklagende droefheid van een dik vrouwtje over haar
| |
| |
eigen lieve gezondheid die wèggaat en haar mooie leventje ginder, dat wèg is voor altijd.
Zij was begonnen met het inhouden van haar verdriet tot Heintje een boodschap was, maar spoedig liet zij ook dit na.
En terwijl de dikke weende, heelemaal wèg in haar verdriet, het gelaat in den zakdoek, achter in het halfduister, zat vóór de magere Heintje met de starre oogen en onderwijl haar zenuwachtig-gauwe breien, lag het doordrijven op haar oude gelaat en dacht ze: Lekker, lekker!
Bet nauwelijks de deur uit of Heintje op den nakijk. En 's avonds bij Betjes thuiskomen had-je het leven gaande. Ze had Heintjes goed veronachtzaamd, haar eigen goed er ruw boven-op gezet. Een anderen keer was het erger. Waarvoor had ze nu weer Heintjes hoededoos gebruikt?
‘En wat zou dat? Bederft-i daar soms van?’
‘Bederven, bederven.... 't is mijn doos; 't is mijn goed, daar zal je afblijven, heb ik 'm niet zelf op de Botersloot gekocht bij Manusie,... afblijven zal je er van... 'k Ben gek, da-'k-'t-'r nog in heb laten zitten, je rommel.... gek ben ik. Er uit zal 't.’
Zij had het ding meêgesjouwd.
En beiden tegelijk op de doos toe, die open op tafel stond; Heintje: één hand, die de doos vasthield en één, die in het goed griste; en Bet, die de doos wilde wègtrekken onder Heintjes greep, de handen om den rand. Woedend, om de tafel heen stommelend, de papieren doos lang getrokken, hoorden ze het niet aankomen dat ze aan flarden ging met een geluid van bordpapier, waarin touw snijdt. Ze hielden elk een brok in handen; Heintje wat en Bet wat. Toen schenen ze tevreden.
Dien avond lag Bet langen tijd in bed wakker en snikte, snikte, in zich een jammer om het kalme oude-vrouwtjesgeluk, dat wèg was voor altijd.
Soms ook kwam Betje in geen tijden de deur uit. Dat waren de buien, dat nicht haar met het ‘lieve tante’ tegen Heintje had lam gemaakt van onmachtige kwaadheid, die je niet kon laten blijken, en de kennissen te veel van Heintjes
| |
| |
ziekte gesproken hadden. Dan werd ze net als Mietje, woedend.
En gedurende de tijden van Betjes thuisblijven was het tusschen de zusters een eeuwig twisten over het gebruiken van de lamp door de een langer dan de ander, over de koffie, de thee, dingen die zij om de goedkoopte met elkaar deelden. Dag aan dag geprikkeld, werden Betjes gierige neigingen een hartstocht, die als een vijand klaar lag en haar willooze lichaam bij elke ontbranding met één slag lam sloeg. De twisten werden menigvuldiger, nu aangestoken om niets, dan door de schuld van de een, dan door die van de ander. En terwijl Heintje hoe langer hoe meer in zich-zelve lachen moest door de pret, die ze in leed had, voelde Betje zich doodgaan beetje na beetje, haar heele ziel wèggehuild.
Ze woonde nu driekwart jaar bij Heintje. Haar dagen vergald, haar voeding hoe langer hoe meer ongeregeld, was ze leelijk-mager geworden, de armen mager en het gelaat, en het onderlijf waterachtig-dik gebleven. Het was alsoí haar wèl-uitzien naar beneden wegliep en daar pap werd in het vel. Daarbij ging ze hoesten. En op een goeien-dag was zij ziek.
Heintje liep haar zuster na zooals je dat altijd een zieke doet, terwijl ze het in haar praten maar-altijd wierp op het kouvatten. Onderwijl dacht zij allerlei rare dingen.
In haar hoofd was iets, dat leek op de verlangens van de jeugd naar vrijheid. Ze kreeg weer een toekomst als een kind die heeft, maar een met erven en opnieuw kunnen doen wat ze wilde; haar zuster dood en zij weer alleen. Want ze wist dat haar zuster niet zonder geld was. Meer was niet noodig.
En daarom kwam er nu iets, dat als een denkend god deed en dat de andere dood maakte. Dat was alles heerlijk pleizierig, zooals het wezen moest, alleen zei men zulke dingen niet.
Betje beterde. Nauwelijks hersteld of het twisten begon weer. En door haar tranen heen zag ze opnieuw de een- | |
| |
tonige meelijlooze werkelijkheid en de leelijke Heerenstraat, alsof ze naar binnensloeg, en de wereld, haar doodende, nu na de eenige toegeeflijke dwaasheid in haar leven: het verlaten van haar lieve tehuis.
Ze ging uithuizig worden. Ze had een kennis gevonden, een oude juffrouw aan het Zwaanshals, die haar klagen graag aanhoorde met de leegvoelende nieuwsgierigheid van een afgeleefd mensch. Het was Februari, Maart; koude, natte, ellendige dagen.
Die tochten s'avonds terug langs de winderige Rotte-brug waren Betjes dood.
De weêuw beneden, met haar begaan, waarschuwde haar. Maar de oude vrouw was er niet aftebrengen.
‘Laat ik doodgaan,’ zei ze.
Wat was haar het leven na haar misstap, voelde ze sentimenteel-verdrietig. Kon ze nog terug, ze zou gaan. Maar haar oude omgeving had zich gewijzigd, en het offer een heele woning alleen te huren was voor haar zuinigheid te groot.
Wèl dreigde zij er mee. Ze zou het doen, zou je zien. Zóó leven was geen leven. Dat zei ze tegen elk.
Alleen, er kwam niet van. En met Mei was ze dood aan een tering.
Geleerd door de ondervinding bij het sterven van Mietje - een kist gaat zoo moeielijk de trappen af - zou men Betje begraven uit het huis; een werkplaats. En 's avonds vóór de begrafenis droeg de bidder de doode de trappen af, op den arm, in een laken, als een slapend kind. Ze was licht, zei hij.
Toen alles was afgeloopen, zei Heintje, van wie ieder wist, dat ze erg lijdende was, tegen den bidder:
‘Nu krijg je mij ook gauw, Van der Meulen; dat zal wel geen jaar meer hoûen.’
Onderwijl dachte ze anders.
Ze gevoelde zich nu dag in dag uit, zoolang nog niet alles geregeld was, als een die eindelijk haar zin zou krijgen, in haar hoofd allerlei plannetjes. Ze had in eens lust gekregen in alleen te wonen. En dat ze dat zou blijven doen
| |
| |
stond zóó als een paal boven water, dat haar kennissen er haar met geen mogelijkheid konden afbrengen. Die toonden zich nu méér liefhebbend dan vroeger; toen waren het de twisten van Heintje met haar zusters, die hun voor mal spelen alsof ze zoo dol op haar waren wat tegen gingen, omdat men ook met de anderen rekenen moest en die, als Heintje er niet was, zoo tusschenbeide gelijk geven.
Ze troonde nu als aardig, bemind oude-vrouwtje, om haar zieken buiten kijf beklagenswaard, te midden van die haar bezochten. Ze voelde zich op haar gemak in een leunstoel op een voetstuk gezet; eentje, die altijd gelijk krijgt en dan zeggen gaat wat ze, losheen gedacht, denkt te willen zeggen. En na haar vele zich-kwaad-toonende zwijgen van vroeger, leuterde ze nu altijd-maar-door kwaad van afwezigen op het moppertoontje, waarmeê ze het leven van haar zusters vergald had, toen ze nog ruzie maakte. Wie haar aanhoorde, terwijl ze sprak over afwezige kennissen, dacht haar groote vertrouwen te hebben. Zóó beijverde zich elk méér haar van dienst te zijn.
Ze kreeg lekkerbeetje op lekkerbeetje. Zij, oud mensch, leefde van wat ze kreeg. Ze werd uit gevraagd en weigerde nooit.
Heintje ging ongeregeld worden als een jongen, die aan den rol raakt, in zich een zelfde gevoel, maar zwak; zij geen lust meer in breien en de weinige, andere dingen, die haar huishoudster deden lijken - zooals den jongen de bezigheden gaan tegenstaan, terwijl hij, onverschillig voor wat komt, zijn geld stukgooit; zijn heele wezen sprekend van zijn gevangen verstand.
In dien waan van genieten verlamden de drijfveeren van Heintjes doen onopgemerkt. Zij hield op gierig te zijn. Het uitgespaarde geld op haar goedkooper leven versnoepte ze. De groote vreugde van vroeger bij het uitwinnen van een stuiver was weg - en weg alsof ze haar nooit gekend had, de heete blijdschap van de lukkende gierigheid - juist, nu ze zoovéél stuivers ter zij had kunnen leggen. Alleen bleef haar vrekkigheid voor anderen.
| |
| |
Zoo bracht ze een jaar rond, van den ochtend tot den avond een denken van haar genietingen; de kleine kinderen-genietingen van kindsche vrouwtjes: het mommelen op zoetigheid en het drinken van zoet.
Zij at weinig meer. Zij gebruikte de gegeven eieren voor advokaat. Ze verviel.
Ze leefde in een roes en werd uitermate vroolijk. Was ze thuis, dan neuriede ze. Het was een in-eens naar boven gewerkt deuntje uit een verren tijd, toen ze nog jong was. Het wijsje murmelde in haar hoofd, zonder ophouden.
In October was haar verjaardag. Dat zou een feest zijn dit jaar, omdat men den vorigen keer een verdrietig gezicht had moeten zetten en de dag toen op een treurdag leek. Alle kennissen waren haar kamer komen vullen.
Om elf uur ging men aan de punch. En, het eerste glas omhoog, stonden toen allen op, de stoelen met lawaai weggeschoven, de lijven over de tafel, allen aan het wenschen tegelijk. Men klonk met elkaar, dwalende glazen, die andere zochten, voorzichtig om het storten te voorkomen. Maar bovenal zocht men Heintjes glas, het middelpunt, dat allen aantrok - Heintje, die voor haar vrienden zoo goed zorgde. Ze was aangedaan.
Den heelen winter nog bleef Heintje uitgaan en als ze thuis bleef, zingen in haar eentje. Maar op een voorjaarsmorgen hoorden de buren op haar woning een val en toen ze bij haar kwamen lag ze zóó raar te doen met haar mond en handen dat men den dokter haalde en om de nichten zond, omdat dit-nu wel sterven zou zijn.
Men bracht haar op bed en wiesch haar de slapen met azijn; zelf erg-zenuwachtig. Onderwijl bleef ze maar-al door happen en trekken met den mond en dit duurde tot hij na een uurtje op-eens stijf bleef, half open, de oogen strak.
Toen was ze dood.
Bidders brachten haar stil naar Crooswijk.
Sept. '89.
|
|