zoo vreemde gebeurtenissen, dat wij ze onmogelijk kunnen accepteeren. In Corinne komt één dergelijke passage voor, die niet door den beugel kan, omdat het hier verhaalde, heusch al te onnatuurlijk is.
Op zijn reis door Duitschland, komen Oswald en zijn vriend in een stad, waar een verschrikkelijke brand woedt. Zij vragen, of daaraan niets moet worden gedaan, doch het antwoord luidt, dat de brandspuit zich geheel aan het andere deel van de stad bevindt. (De bevolking laat heel laconiek den brand dus maar branden.)
Doch Oswald en zijn vriend (nog wèl bezield met een romantisch heldendom!) willen het er niet bij laten zitten. Zij spoeden zich naar den anderen kant van de stad en waarschuwen de brandweer. Deze maakt zich gereed, en weldra zijn verschillende gebouwen gered.
Maar één huis is er, waar het lustig brandt, en waarvan in het geheel geen notitie genomen wordt.
‘Wat is dat voor een huis’, vraagt Oswald, die, op een bovenverdieping, angstige menschen zich heen en weer ziet bewegen voor de ramen.
‘O’, is het nonchalante antwoord, ‘dat is het krankzinnigengesticht maar.’
Dit is Oswald te kras. Zijn menschelijk medelijden ontwaakt, en hij zal doen, wat hij kan. Hij en zijn vriend zoeken en vinden een ladder; zetten die tegen het huis, klimmen er op, schuiven een raam omhoog, stappen naar binnen, en slagen er in, de wanhopig en doodsbang geworden mannen, beneden in veiligheid te brengen, waar zij dan verder door de bevolking worden verzorgd, - op één na.
Deze ééne man, door zijn angst voor de vlammen nóg een beetje waanzinniger geworden, klemt zich overal aan vast, en niet wetende, dat men hem juist wil redden, slaat en trapt hij als de bezetene, die hij is, om zich heen. Maar Oswald is sterk en vastbesloten, hij zal, al gaat het ook tegen wil en dank, den ongelukkige redden. Na een korte worsteling slaagt hij er, met den man door het raam te komen en op den ladder.
Daar wordt de hevige kamp voortgezet; de man blijft zich woest en wild verweren, en Oswald is verplicht, willen er geen ongelukken