| |
| |
| |
Een opmerkenswaardige dichteres door Dr. Willem Kloos.
(Stil-aan bereid door Edy Dronckers. - N.V. Uitg.-mij. C.A.J. van Dishoeck, Bussum.)
Hoezeer ook de verste Achterdiepte van mijn altijd vredig-bezig geestlijk Wezen, dus datgene wat mijn tijdelijke Persoonlijkheid blijft dragen en stuwen en van al mijn voelingen en denkingen en willingen voorzien, altijd de aandacht mijner daagsche Redelijkheid bleef trekken, zoodat ik dat verder liggende hoe langer hoe beter leerde kennen, toch ben ik tegelijkertijd en even spontaan al mijn medemenschen blijven waarnemen, en zonder eenigerlei expresse bedoeling, vormde dan zich een oordeel in mij over hoe die anderen waren, want over hun innerlijk en hun uiterlijk, welke beide mij dan aantrokken of zoo koud lieten als steen.
Maar in het begin, want toen ik nog onder de dertig was, dus jongensachtig naïef eenigermate, kwam de slotsom, waartoe ik zoodoende over die andere menschen kwam, natuurlijk niet altijd volkomen uit. Enkelen zag ik wel eens voor te goed en eerlijk aan, en anderen daarentegen voor te verachtelijk want te gemeen. En daar ik dus langzaam-aan onbewust leerde voelen dat mijn medelevers hier op aarde niet zoo heelemaal als mathematisch berekenbaar waren, ging ik mijn aandacht wel volstrekt niet heelemaal van hen aftrekken, maar verloor ik toch allengskens een beetje van mijn aanvankelijke belangstelling voor hen, behalve voor de weinigen om wie ik wezenlijk innerlijk moest blijven geven, en ging ik mij dus nog veel meer dan vroeger bezig houden met de diepe studie
| |
| |
van alle boeken, die ik las. Want wat ik in deze vond staan, ik was er zeker van, dat dit altijd eender bleef, en ik besefte dus, dat om er een juist oordeel over te krijgen ik slechts rekening had te houden met mijzelf, dat is met mijn eigene diepste Inwezendheid, die er altijd standvastig van zelf naar streven bleef, om boven uit alle wisselende daagsche stemmingen te blijven staan. Ik weet mij thans op mijn tegenwoordigen leeftijd bewust te maken, hoe het bij mij met het kritiseeren van boeken en auteurs altijd toe is gegaan, maar in mijn eerste jeugd werd dit geenszins gewaardeerd hier, noch zelfs goed begrepen, zooals dat trouwens met alles wat ik nu reeds sinds 1880 uit mijn Geest op het papier blijf brengen door oppervlakkige vluchtige Beslissers herhaaldelijk niet wordt gedaan.
Doch omdat ik mij gelukkig, inwendig steeds sterk kon blijven houden heb ik mij daar nooit aan gestoord. Op mijn eigenen, psychisch- individueelen en mij door mijn geestelijke Eigenheid voorgeschrevenen Weg, ben ik sinds mijn komst hier voort blijven loopen, waarnemend en voelend, denkend en studeerend en ben ik thans, nu mijn uiterlijke omstandigheden zooveel beter want burgerlijk-rustig zijn geworden, weer geheel en al een als stoïsch alles aanziend mensch vermogen te worden, zooals ik van nature want als onderdrukt klein kind reeds, er van zelf naar streefde, meestal goed erin slagend, om dit te zijn. En daar de allerdiepste Grond van mijn Geheelheid - zooals altijd spreek ik ook hier zonder eenigerlei verwaandheid of opwinding - nog altijd sterkontvankelijk voor indrukken, maar tegelijkertijd daar objektief-bovenstaan blijvend gebleken is, ben ik me als de uiterlijk-kalme kritikus kunnen blijven handhaven reeds vijftig jaren lang, die nooit iets essentieels heeft behoeven te wijzigen in wat hij vroeger schreef zonder lyrische emotie over wat zijn tijdgenooten op het papier hadden gebracht. Maar tegelijkertijd sinds mijn eerste opkomst reeds, ben ik mij diepgeestlijk blijven interesseeren voor alles wat in den loop van duizenden jaren de allervroegsten en de lateren schiepen en ik vond dan geenszins alleen behagen in de ideeën en de meeningen, waar ik het in mijn 19e eeuwsch gemoed mee eens kon wezen neen, ik vroeg mijzelf alleen maar af, of zij in den eenigen zin van dat woord waarachtige poëten dus voelende menschen zijn geweest. En het innerlijkst Wezen van die ontelbare dichters bleef ik dus buiten mijn voortdurend daagsch bewustzijn
| |
| |
om, in mij bergen. En dientengevolge schoot mij thans op mystiek te noemen maar toch heel natuurlijke wijze, terwijl ik ‘Stil-aan bereid’ zat te lezen, op eens de naam te binnen van Mme Desbordes-Valmore.
Zeer vele jaren geleden reeds, want toen ik nog een eenvoudige jonge mijmeraar was, had ik van tijd tot tijd in deze echte maar breed-weemoedig voelende, en voor mijn modernen smaak aangename want slechts zelden met quasi-romantische uiterlijkheden spelende Dichteres, die niet lang voor mijn geboorte stierf, gelezen, en ook later hervatte ik die lektuur nog wel eens. En zoo was de diepere essentie van haar Geest en gevoelssoort mij tamelijk helder in mijn verste Binnenst bijgebleven. Want dit Binnenst van mijn Zelf leek mij wel eens een ontvangkantoor waar al het heel echte zoowel als het volkomen valsche wordt aangenomen en als opgepot in zeer verschillende hokjes, die zich vanzelf voor mij gaan openslaan, zoodra de gelegenheid dat vereischt. Want mijn sterke onmiddellijke Wil laat hen zelf steeds goed gesloten blijven, omdat deze die steeds verband bleef houden met zijn eigenst dieper Wezen, er genoeg aan heeft, om dit laatste te onderzoeken en dan wéer te geven wat in mijzelf geschieden blijft.
Welnu, de naam en het werk van de mij lieve Mme Desbordes-Valmore schoten plotseling voor een oogenblik in mij naar boven onder het vriendlijk genieten van Edy Dronckers' bundel en ik stond dus vlug op en haalde uit de Fransche wandkast achter mij haar werk te voorschijn en het toen hier en daar openslaand en telkens weer een harer fraaie verzen lezend, bevestigde zich mijn overtuiging dat er hoogstens alleen in de allerbinnenste geaardheid dezer sympathieke gedichten maar verder in niets, wàt ook, overeenkomst met die van onze jonge Hollandsche tijdgenoote bestond. En dat ‘Stil-aan bereid’ dus de onbewust in mij verzonkene herinnering in mij opriep, voor een enkel oogenblik slechts, aan de verzen van die in onze rumoerige dagen niet zoo vaak meer genoemde Fransche Zangeres in woorden, komt waarschijnlijk omdat deze beide fijne en zeer bijzondere vrouwen het menschlijk Leven van henzelf niet bekijken als stellig nuchtren van binnen, eigenlijk alles nog wel een weinig goedvindende geesten. Zij zijn beiden diepst-in een beetje elegisch te noemen, maar het wil mij voorkomen, dat Edy Dronckers krachtiger is dan haar
| |
| |
groote Fransche Voorgangster en dat zij mettertijd wel bovenuit haar Zelf zal rijzen, zooals zij daar thans reeds met succes naar streeft, en zich diep maar volmaaktlijk oneigenzuchtig alles evenmatig te bezien zooals b.v. de groote Goethe dat heeft bereikt. Hij, die hoog-voorname schrijver en mensch, is er in geslaagd, zijn diepst-in menschlijke gevoeligheid te maskeeren voor de menschen onder een schijnbare uiterlijke koelte, iets waar ik zelf, als kind reeds, door mijn omstandigheden daartoe gebracht, ook reeds, en veelal met succes van nature naar streefde, ja, haar schuil te doen gaan onder een in schijn geheel en al onverschillige strakheid, al beweegt zich in de Diepte daaronder en daarachter iets kalm-liefs of gevaarlijk heftigs wat de omstanders nooit gewaar worden. Die uiterlijke zelfbeheersching nu blijkt niet zoozeer uit de verzen van Mme Desbordes, maar wèl, tenminste veel meer, uit die van onze Hollandsche psychische kunstenares, want deze stelt ons in staat hare verzen te genieten met zelve ook rustig-blijvende, schoon toch innerlijk-bewogene tevredenheid, gelijk men dat met het dichtwerk van alle klassieke dichters kan doen. Want Edy Dronckers is in zekeren zin klassiek te noemen, omdat haar verzen evenals die van de gelukkig, in de laatste kwart eeuw tenminste voor een gedeelte teruggevonden Sappho in tegenstelling tot die van Mme Desbordes iets inwendigs-rhythmisch sterks, maar toch harmonisch-glijdends vertoonen, zoodat onze ooren niet op vervelende wijze moê worden, neen, makkelijk met haar toon meegaande luistrend kunnen blijven omdat wij voelen dat er wezenlijk gemoed achter verborgen ligt.
* * *
Ik heb het bovenstaande spontaan maar rustig opgeschreven, zooals ik dit levenslang met al mijn werk heb gedaan op een enkel kort periodetje veertig jaar geleden na, toen een vreemd soort van mensch, met wien het later in psychisch opzicht zonderling is afgeloopen, mij het licht in mijn oogen niet gunde en mij met zijn toen wijd-reikenden invloed, geheel en al onbillijk van het wereldsche tooneel heeft willen doen verdwijnen omdat ik, met den sterken psychischen Wil mijner Onbewustheid er toe had moeten komen hem onomwonden in mijn verzen te zeggen, hoe mijn verst-inne Psyche hem had leeren zien.
Ik had daartoe van mijn kant volkomen het recht, maar in lateren
| |
| |
tijd heb ik die met een verkeerd woord, satyrisch genoemde verzen uit mijn bundel weggelaten op verzoek van anderen, omdat ik zelf óók van meening was, dat die ongelukkige reeds genoeg gestraft geworden was. En ik vergeef hem thans gaarne alles, want hij wist niet wat hij deed.
Omdat ik krachtens mijn vaderlijk voorgeslacht altijd tot op heden, zoo'n vredig-willende energie in mij ben blijven voelen, ben ik gelukkig in staat iets soortgelijks als te ruiken in de werken van anderen. En zoo werd ik gewaar onder het lezen, dat ook deze auteur, in zich iets ronddraagt van dat geheel en al innerlijk geborene psychische vermogen dat den mensch in het Leven omhoog doet blijven staan wat er ook moge gebeuren met hem. Zelden ben ik er toe kunnen komen, om heel veel aan te halen uit een boek, dat ik bespreek. Want mijn levenslange ondervinding heeft mij geleerd, dat een niet gering aantal menschen, die niet gewend zijn, om zelf letterkundige scheppingen te lezen, zich dan tevreden stellen ermee, de citaten, die zij bij recensenten vinden, door te kijken, en dan afgaande op hun dikwijls subjektief oordeel, te doen, alsof zij van a-z het boek zelf zouden bestudeerd hebben, en er dan op precies dezelfde wijze als de zoogenaamde beoordeelaars hebben gedaan, over spreken met anderen, die het boek nooit of te nimmer in handen hebben gehad.
De heilige Plicht voor iedren recensent-van-verzen is, om zichzelf eerst psychisch-ernstig te onderzoeken, of hij wezenlijk geestlijk in staat is om over verzen beslissend te oordeelen, want of hij daartoe den vereischten geestlijken aanleg, en ook de door lektuur en studie gerijpte begaafdheid bezit. Het wildweg over dichters babbelen, zooals de breede menigte dat dikwijls doet, en zooals ook de goede Multatuli dat in zijn tijd gedaan heeft, dat is inderdaad niets anders als radoteeren, want raakt kant noch wal. Als alle menschen dit juiste beginsel volgden, zouden er in de Pers niet zoovele haastige vergissingen zijn begaan. Jacques Perk b.v. toen hij voor het eerst met goede verzen in tijdschriften verscheen, werd onvolkomen van rhythmus en leeg van inhoud genoemd. Een beetje later, toen hij heel jong gestorven was, veranderde dat op eens, omdat men het een beetje onfatsoellijk vond, hem ook nog ná zijn dood te blijven verguizen, welke willekeurige astrantigheid echter weer ten deele begon te herleven toen ik een aantalletje jaren later, eindelijk de
| |
| |
Mathilde in haar geheel had kunnen laten zien. Doch ik dacht toen in mijn onbewuste psychische vermogens maar weer rustig: zoowel mijn tijdgenooten als de jongeren hebben mij reeds menigmaal den voet dwars willen zetten, doch diepst-in weet ik altijd zelf wat ik te doen heb en te laten, en ik loop dus maar kalm-fijn voelend weer verder op den mij van diep-uit voorgeschrevenen weg.
Onwillekeurig kwam ik er toe, aan Jacques Perk te denken, omdat Edy Dronckers even origineel in psychisch en artistiek opzicht, als die arme vroeg-verloren gegane jongeman, blijkt te kunnen dichten. Harmonisch en toch psychisch-stevig creëert zij en dus nog beter dan elke subtiel-juiste, fijn uitpluizende redenatie dat vermag, waartegen dan een beginneling in de poëzie het zijne weer in zou kunnen brengen, zal ik hier volstaan met een paar gedichten van deze inwendig zeer bijzondere vrouw aan te halen. Lezers en lezeressen kunnen dan zelf onbevangen oordeelen.
Als een vaas zoo puur.
Als een vaas zoo puur van lijn
Dat handen nauw te aanvatten wagen
Zoo wil ik dat mijn armen dragen
Der dagen rust en lichten vreê,
En nimmer gaan mijn vingren langs
De fonkelend geslepen wanden
Of ik vrees de streeling van mijn handen
Of van een loomen vingerdruk
Toch blijven mijne armen dragen
Der dagen rust en lichten vreê
Ik wil 't geluk niet tasten wagen
Alsof ik schroom dat deze vaas
| |
| |
De rijmschikking hier is vrij, als in de natuurlijke want even spontane verzen van den, naast Edgar Allan Poe, grootsten Amerikaanschen dichter Walt Whitman, maar de diepere inhoud ervan is even puur-gevoeld.
En nu nog een ander:
Doelbewust heb ik mijn deur voor u gesloten,
Daar gij mijn drempel reeds hadt ontwijd;
Eigenmachtig heb ik u uitgestooten
En mij van uw schoonen schijn bevrijd.
Gij zult het nimmer van mij begrijpen,
Omward als gij zijt van waan en schijn,
En de zaden nog niet in u gaan rijpen
Omdat de grond eerst geploegd en geëgd wil zijn.
Ook zult gij mij niet tot handreiking vinden
Op uw weg, die leidt naar een ander doel.
Ik kom van andere kusten, volg andere winden;
Daarom begrijpt gij niet, wat ik bedoel.
Is dit gedicht niet eveneens sterk, maar toch fijn-gevoelig zooals de echte moderne vrouwen willen en ook vermogen te zijn?
De moderne vrouwen streven er naar, om niet gelijk aan, maar evenredig met de beste mannen te worden, en ook Edy Dronckers heeft, blijkens haar werk, dit bereikt.
|
|