| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MLVIII.
Bewustloos stuwde sinds mijn jongenstijd me een binnenste Eigent,
Die weten wou zichzelve en wat omgaf haar. Blij nooit zijnd
Maar vredig blijvend, heb ik schaars volkomen meegedeind
Met wat men zei me: ik nam 't als kennisgeving aan, stilzwijgend,
Want achteraf mijn eenzaam mijmren voort steeds liep, zich rijgend
Langzaam, fijn-logisch, in zichzelf aan-een, tot juist omlijnd
Harmonisch muzikaal 't als woorden rees. Heel strak omlijnd
Door smal en bleek gelaat het steeg van zelf en stilkens tijgend
Traagjes, aldiepst steeds vorderde mijn Inzijn, breed-goed nijgend
Naar alle Kunst en Wetenschap geleidlijk: vaag-gebreind
Als kind nog, vocht 'k mij dóór naar 't Eigenst-Ware, schoon gepijnd
Aanvanklijk door de tegenspraak van ieder. Aêmloos hijgend
Nooit zat of zit ik aan mijn ernstig werk en 'k heb ‘gemijnd’
Geen enkel ding eens andren. Rustig eer 'k mij, kalmpjes stijgend.
| |
| |
| |
MLIX.
Kalm leven in 't verborgenst deel der Sterkte, die 'k ontdekken
Mocht achter mijn klein-beezge Daagschheid, deed 'k reeds als stil kind
Dat steeds vaag-vriendlijk hoopte, maar niets kreeg. Opeens gezind
Werd 'k soms diep-hartlijk, maar dat leek dan dwaas. De nekken,
Stijve, der andren richtten niet zich naar mijn kop, en rekken
Mocht zich de mijne nooit naar iets. Och, daadlijk licht getint
Mijn witte wang wierd, wen 'k plots kort werd toegesproken. Hint
Mij gaf dit, dat 'k onwetend iets misdaan had, schoon ik wekken
Nimmer een enklen Onstuur wou. Scherp merkte ik: niet bemind
Word ik in dit mijn huis: praten niet mag ik er of gekken,
Beweegloos 'k eet kleine afgepaste porties. En 'k verzwind
Dan dra, lijk 't móet, naar bed. Dáár voel 'k mij veilig. Als lang lint
Eentonig zie 'k mijn kindertijd terug nu plots. Al hekken
Wegvielen van den Tijd, die blijft mijn trouwste Hulp en Vrind.
| |
| |
| |
MLX.
Aan Hans Stellwag.
Diep-echte menschen mogen mij. Zóó lijkt mij 't langs zoo meer
En 'k voel pleizier er door, nu 'k, oud, nog jong blijf, lijk in de uren
Mijner reeds soms bezonnene echte jeugd, die steeds te duren
Nog schijnt. 'k Doorleefde, in veelal harde wisseling, weleer
Al Zielestaten want geschiedingen en viel dan neêr.
Doch schijnbaar slechts, want plots weer rees 'k als diep-versterkte. Kuren
(Dachten de dommen) heeft hij, wen 'k als vlotte vogel schuren
Scherp-ziende ging langs vele dingen, lieden, kalmpjes Heer
Over mijn daagsche Zelfheid. Och, steeds doelloos-debonnair
Wou 'k andren helpen waar dit moest. Als knaap reeds een sekure
Proever ik was en blijf 't nog heden, want aandachtig turen
Van diepst-uit kan 'k naar 't verste, zonder kijken. Nooit een zure
Langdurig wierd 'k, want in al rampen eindelijk besturen
Liet ik mij door 't Juiste. Weet, als 'k spreek, zeg 'k altijd wat ik meen.
| |
| |
| |
MLXI.
Eenvoudig, eerlijk, ijvrig leefde ik sinds mijn kinderdagen
En heb mijn Inzijn langs zoo scherper, dieper onderkend,
Zóódat het thans zich willig naar mijn voelend luistren zendt
Zonder één sterver, eignen wils, de dampen aan te jagen.
Al wat mijn Rede aan haar geheimen Achtergrond blijft vragen
Is 't àl te weten. 'k Ben twee Machten, die zichzelf gemend
Sterk-blijvend hebben, zoodat langs zoo kalmer, zij gewend
Werden elk schaadloos mensch als broêr te groeten. Och, wij dragen
Dit zwaar-vreemde Aanzijn eensgezind, ons niet meer willend plagen.
De een vredig-voelend is thans, de aêr een koele, steevge vent,
Geestlijk-gespierd van top tot teen, die ging me als knaap reeds dragen.
Doch ieder hunner werkt op eigen wijze. Zwakke, lage
Gedachten nauw mij rezen. Stoer 'k verstikte steeds al klagen
Zoodat steeds me één geweest zijn koel verstand en sentiment.
| |
| |
| |
MLXII.
Soms voelde ik raadslig vaag vergaan mij, maar dan kwam 'k weer op
Want steevger lijflijk, geestlijk dan zoovele tijdgenooten
Bleek ik, die zijn in 't Mystisch-Eeuwige weer weggevloten
Omdat het nooit bepaalbare Eindelooze voelde: Een stop
Hier zetten moet 'k. Waarom? Geen weet dit. Nooit ik was een pop,
Schoon 'k, kind nog, danste als op den doedelzak met slappe pooten
Maar diepst-in voelde ik toch: ‘Mijn Geestje is vrij.’ Die Geest gesproten
Uit tegenstrijdgen is, die 'k mag verzoenen. 'k Voel den klop
In mij des bloeds van Duitschers, Kennemers en Franschen stooten
Geweldig-forsch maar soms ook teêr. Mijn veelal kalme kop
Bracht alles steeds in orde. Soms hartstochtlijk hop! hop! hop!
Dansende deed mijn Ziel, maar dan bedacht 'k me. O, breede noten
Vermocht, vermag 'k te zingen lang uit mijn thans klaren krop
Waarin niet langer steekt melancholie haar donkre prop.
| |
| |
| |
MLXIII.
'k Voel nog niet moê mij: weetloos streefde ik reeds in jongensjaren
Aan 't achterraam van 't enge huis: begonia-geblaêrt
Beschaduwde mijn boekjes en papier en heel bedaard
Verdroeg ik 't doodlijk-saaie van mijn Aanzijn. Mijmrend staren
Bleef 'k lang soms naar dat donker-groene, diep-verveeld: mijn haren
Als stoppels rezen uit mijn kop, lijk mijn gedachten. Maart
Mijn Binnenst was met kalme stormpjes: zeggend niets, vervaard
Ik zat te werken, klein maar dapper. Vóór de school vergaeren
Met andren wou 'k mij nooit: 'k had niet veel vriendjes, en mijn naart'
Inwendge géén verklapte ik: zelfs der oogen diepe klaart'
Licht-blauw toen, niets verried. Lijk thans, was 'k een fijn-geestlijk-zware.
Wanhoop beving soms me als een diepe storm, maar 'k zweeg: een rare
Eenzame bleef 'k maar die 't goed meende: niet meer zoo bezwaard
Nu voel 'k mij. 'k Weet dit menschzijn lijkt slechts zelden heel wat waard.
| |
| |
| |
MLXIV.
Wanneer men sterft, voorgoed, dan wijkt men naar 't ontzaglijke Iets.
Naar 't Onbeschrijfbre gaat men buiten alle vreugde en lijden
Waar men niet langer, lijk op de Aarde, zich vermeit in 't strijden.
't Lijkt aan mijn nuchter zien en denken eigenlijk een Niets,
Maar kalm nog raad 'k naar 't eind mijn's Aanzijns: 'k leefde steeds als Keats,
Die streefde om alles wat hij waarnam haarfijn te onderscheiden,
Maar toch, als vage knaap reeds, rees mij lust ook, te bevrijden
Mij van 't Enigma, zielvol zoekend. Niet, als op een fiets
Zag 'k alles haastig langs, want zelfs nog in 't ellendigst lijden
Bleef 'k mijmren, peinzen over 't Zijnde en soms dus heel lang beiden
Voordat ik dingen, menschen in hun kern trof als met spiets.
Och, 'k wéet nu: heel dit Aanzijn is een Schijn, die vreemd zich breiden
Sterk om den Geest blijft: niet in 't diepst hem stuk te snijden
Vermag men: 'k stel tevreên met denken me en den toon des lieds.
|
|