De Nieuwe Gids. Jaargang 51(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 494] [p. 494] Verzen van Bob Stempels. Toekomst. Het is zoo vreemd te weten dat dit alles - de huizen, boomen en vooral wij menschen - eens grondig en voorgoed in puin zal vallen: in onze droomen overschreden wij de grenzen. Alleen... als dit verloren is en gansch vergeten, zal dan een nieuw geslacht de aard bewonen, ons stof vertrappen en met even verbeten gezichten weer dezelfde opstand toonen? Of zal tenslotte alles leeg zijn en verlaten, de dag en nacht niet meer gescheiden, één, terwijl de wereld eeuwig-stil, gelaten haar ronden draait - tot nut van 't algemeen? [pagina 495] [p. 495] Jeugd. Ziet gij die smalle, brandende kanalen? 't Is lente, en ik weet waarom wij leven. Er is voor ons niets anders meer gebleven Dan jeugd en zon en krachtig ademhalen. Geen zorgen enzoovoort. Wij doen alleen verhalen Van sport en flirt, van nemen zonder geven. Men moet tenslotte, wil men iets beleven, Toch alles op de koop toe weer betalen. Dus laten wij niet over toekomst kniezen; Drinkt u een roes en weest nu zwaar verliefd: Wij zullen onze liefjes gauw genoeg verliezen. Het is niet veel, maar men zou toch verkiezen Een korte vreugd en verder lijden, asjeblieft O God, boven het in een taai bestaan bevriezen. [pagina 496] [p. 496] Het laatste duin. Grijs en eenzaam de zee, grijs en eenzaam de duinen, De lucht fijn-grijs, die trilt. 't Is winter en De meeuwen hebben het strand verlaten voor de tuinen En straten der stad. Ik kan me niet herinneren De lange vlakte ooit zóó stil, zóó heel alleen gelaten Gezien te hebben. Slechts het zacht uitrollen van het water, Met nog de wind, heel even maar, amper het snelle glijden Van zand op zand, dan niets meer. - En wij beiden Staan zwijgend en ontroerd om dit verlaten land, En dalen dan, wondergelukkig, hand in hand. [pagina 497] [p. 497] Het oud prieel. Ik loop de tuin in. Strakgetrokken paden Snijden elkaar loodrecht. Er zijn geen bochten, Dan waar wat struiken het prieel omvlochten Hebben tot een net van helder-groene bladen. Daar is een smalle ingang van terzij, Ik ken de nauwe weg en duik de schemer in. Dan is 't weer als van ouds. Moeder en ik, wij Zitten hier, moeder vertelt de sprookjes zonder zin. Ik luister: ‘wat zal zij vandaag verhalen?’ Een koele wind waait even langs mijn wangen: - Handen van moeder, streelend op mijn hoofd - En 'k voel opeens weer 't schrijnende verlangen Naar haar, die mij altijd trouw heeft geloofd; Blind zoek ik troost bij de vermolmde palen... Vorige Volgende