De Nieuwe Gids. Jaargang 51(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 491] [p. 491] Droomen door Hélène Swarth. I. Een blad. In de oude kamer, waar ik wederkwam, Dreef wilde wind een wit papier door 't raam. Op 't blanke blad, in 't midden, 'k schreef den naam Van hem, die eens mijn jonge liefde nam En kuste 't en zag rijzen rood een vlam Vanuit mijn lippen - Hand in hand, wij saam Tot schoonheid scheppen hielden éens beraam. Gelijk een herfstblad, dwarrlend van den stam, 't Papier vloog vlammend door het kamerleeg. 'k Herdacht de stem, die eens mijn jeugdnaam riep En vreugd beloofde en die zoo lang al zweeg En 't bloeiend graf waar hij zoo lang al sliep - Toen zonk, als moe, dat blad, verschroeid en zwart, Verbrand door 't vuur, dat sluimerde in mijn hart. [pagina 492] [p. 492] II. De pijl. Ik volgde een schutter, die met bloemen schoot En elke pijl trof raak met snellen dood. De pijl was vreemd: een slanke bloemerank, Die lelierein leek, wijl zoo lelieblank. De bloemeziel was giftig zoet aroom: Wie die bedwelmde stierf in weeldedroom. En wie de moorder stervend tuimlen zag Zijn hoogmoed hoonde met een zegelach. 'k Aanbad zijn macht, zoo wreed en sterk en schoon, Geen vreugde ik vroeg, maar dood tot liefdeloon. En 't was in d' ouden tuin, waar, blij en stil, Ontlook de bloesem van mijn liefde-April. 'k Stond, de armen wijd, gekruisigd aan den muur. - ‘Laat einden hier mijn levensavontuur! ‘O booze jager, door mijn waan vergood! Geef mij ten lest den zoelen bloemendood!’ [pagina 493] [p. 493] III. Doodeklacht. Mijn doodeklacht, verloren lief gewijd, Had, blind van tranen, 'k in zijn graf geleid, Dat geen zou lezen, maar hij voelen zou Hoe 't wreed door hem geslagen hart bleef trouw. Bij 't graf ik draalde - en zag, uit de Eeuwigheid Voor mij gedaald, een zilvren stift bereid, Mijn zusters, vragend naar mijn smartelied, Dat, bloem van rouw, in 't graf ik vallen liet. En streng verwijtend klonk mij haar vermaan: - ‘Hoe laat ge uw lied in kerkhofaard vergaan, Een schat van schoonheid, die niet mag verspild? Wij teeknen 't op zoo gij 't ons zeggen wilt.’ Verwonderd stond ik en mijn stamelmond Van héel dien zang geen woord meer wedervond. Zij rezen op, zij losten op in licht - Toen zag ik, als een hemelegezicht, In leliekleed een stralende engel staan, Die wees naar 't graf en zag mij zwijgend aan - De marmerzerk had stil hij opgelicht. Hij gaf mij weer het aardbevlekt gedicht. Dan sloot hij zacht d' ombloeiden blanken steen. Een geur van dood omwoei me - En 'k bleef alleen. Vorige Volgende