| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 51. Deel 12.]
| |
De waarde van het onuitgegeven dichtwerk van Willem Kloos door Max Kijzer.
De wijsgeer G.J.P.J. Bolland heeft meermalen gezegd: zoo omhoog, zoo omlaag. Willem Kloos heeft de waarde van deze these met zijn werk waar gemaakt. Want precies op de wijze, zooals hij na alles van de groote geesten der aarde zoo goed mogelijk onderzocht te hebben, tot eigen kracht en inzicht moet terugkeeren, en dat beteekent dat de dichter inziet, dat de grootste geesten het Geheim van het Eeuwige en Oneindige slechts als speculatieve Ideeën hebben kunnen benaderen met groote waarschijnlijkheidskans en meer niet - op dezelfde wijze wantrouwt hij elke aardsche verschijning van ding, mensch of menschenwerk.
Wanneer hij zich reeds in zijn jeugd tot de slechte, ziellooze dichters wendde en hun werk doldriftig ontmaskerde en verwierp, zooals zijn vriend Van Deyssel dit deed met de prozaïsten, dan moet ge dit, vooral bij Willem Kloos, niet zien als alleen een eenzijdig aesthetisch literair geval. Zijn heele wezen gaf hij als inzet. Het literaire is zoo met zijn bestaan ineengevlochten, het wijsgeerige behoort zoo eveneens tot zijn tweede natuur, dat hij zich nooit eenzijdig geven kan. Waakzaam is zulk een natuur ten opzichte van het leven en van den schijn, ofschoon haar spontaneïteit schijnbaar anders zou doen veronderstellen. Zulke naturen hebben onbewust groote reserves en intuïtief voelen zij onmiddellijk wat hun als schoone schijn of als quasi-kunst wordt aangeboden.
Het schijn-schoone ontmaskeren zij even fel als de holle leuze
| |
| |
die als eeuwige waarheid dienst moet doen. Zij hebben wapens tegen dogma en rhetoriek, tegen pathos en muffe zoogenaamde moraal, die niets anders tot inhoud heeft dan de vrijheid van de persoonlijkheid te beknotten. Zij zijn de groote onthullers soms van de eenzijdigheden van godsdienst en politiek. Eeuwenlange fouten in het menschelijk denken herstellen zij met hun ontstellend groote rust of fantastische driften. Het zijn mannen als Nietzsche en Kant, Schopenhauer en op kleinere schaal hier in Holland bijv. Multatuli. Zij vragen naar preciesheid, omlijning en helderheid.
Voor de dichtkunst, het blijkt uit ‘Veertien jaar Literatuurgeschiedenis’ en uit ‘Letterkundige Inzichten en Vergezichten’, wij komen het in tientallen Binnengedachten, gepubliceerde en ongepubliceerde tegen - vraagt Kloos steeds weer, slechts het sterk en duidelijk geziene met het Woord te bestendigen, tout court: hij eischt verbeeldingskunst. Wantrouwend staat de dichter, ook in dit verband, tegenover het schijn-schoone en tegenover het klatergoud dat imponeert, maar waaraan het gemoed geen deel heeft. ‘Mijn Ziel bleef ik bespieden’, zegt de dichter. Kenmerkend zijn de regels, die ik eveneens in dit verband in een der onuitgegeven Binnengedachten mocht aantreffen:
‘Wanneer 'k eind'lijk eens voor goed vergaan moet, zal ik dit heerlijk achten’.
En wat blijkt verder uit de Binnengedachte die aldus begint? Dat hij zelfs al zou hij ontzettend pijn moeten lijden, daarin zal berusten, omdat hij weet dat hij van jongsaf aan, trots vele dwalingen steeds uit zijn ‘Binnenst’ heeft geleefd en slechts hiermede, dus helder en precies, de uitingen van dit leven heeft aanschouwd en beoordeeld.
In mijn vorig geschriftje over de Binnengedachten mocht ik reeds even iets opmerken over den onvolprezen waarheidsdrang, die Kloos als mensch en kunstenaar beheerscht. Deze driftige zucht om de kern te ontvouwen gaat door zijn werk, breed en deinend als een roofvisch, golven voor zich uitstuwend, door de zee. Ook in deze reeks van sonnetten verloochent zich dit niet. Deze honderden Binnengedachten, die ik mocht analyseeren, zijn dikwijls de zeer typische ‘aus einem Gusz’ genoteerde oerstaten van een mensch,
| |
| |
die zich vooral door dit groote waarheidsmotief laat leiden en dat sterker is dan hij zelf. In de gewone uitingen - en dit bedoelde ik ook met het citeeren van ‘zoo omhoog, zoo omlaag’ - treedt deze verheven wereldbeschouwing voor den dag.
In zijn omgang met menschen vraagt hij naar waarheid. Wanneer zij hem teleurstellen, kon hem dit na niet te weerhouden drift soms jarenlang verdrietig maken. Dan kwam het met deze menschen tot een breuk, maar wie denkt, dat de gepassioneerde kunstenaar spoedig iemand die hem eens de hand had gereikt, van zich afwierp, vergist zich toch. In zijn omgang met menschen zal ook hij gefaald hebben en heeft hij zijn vijand wellicht niet altijd zoo mild beoordeeld als men van een figuur, die zoo vertrouwd is met de liefde der werkelijk geloovigen wellicht zou kunnen meenen. Toch kon hij van een makker meer velen dan men zoo oppervlakkig van den hartstochtelijken, zelfs onbesuisden schrijver van de scheldsonnetten zou verwachten. Opmerkelijk is deze uitlating, die ik vond juist toen ik even opkeek en hem aan de schrijftafel zag zitten, zijn hooge gestalte gebogen over zijn werk:
‘En brak met menschen schaarsch, slechts wen er een mij bleek
Dan kwam de geheele Kloos, de mensch en kunstenaar in actie en hij erkent zelf, dat dit gevoelsbesef tijdens zijn jeugd in hem aanwezig was.
Er bestaat voor den dichter van de Binnengedachten een onzichtbare wereld, waar de tijdelijk waarneembare dingen slechts de modulaties van zijn. Op een hallucinante, soms occulte manier deelt zich deze zienswijze aan de mystieke gesteldheid van den dichter mede. Wanneer hij zich bezint op het wetenschappelijk denken, op het daglichte weten, dan bemerkt hij de groote onvolledigheid van de menschelijke kennis. Hij neemt er geen genoegen mee. Zijn geheele wilsleven komt in opstand tegen deze beperktheid. Als vanzelf gaat hij over in een mijmering naar aanleiding van de avondschemerige achterwereld, die de onvolkomen aarde een volledigen inhoud en een volmaakten vorm verschaft. Een zekere droevige gelatenheid gaat over hem heerschen, een zekere meerstille berusting, die ook den ouden Indischen wijzen niet vreemd was.
| |
| |
Het is van verstrekkende beteekenis, wanneer de dichter opmerkt, dat hij zich bijna even gaarne aan het lijden overgeeft als aan het genieten. Hij bedoelt precies, dat het eene zoowel als het andere het Absolute weerspiegelt. Geen nietige levensvreugden, beweert de dichter, kunnen mij afbrengen van de schaduw des doods, die eens de eeuwige verlossing en het blijvend gered-zijn voor mij zal beteekenen. Te midden van jolijt, te midden van wereldlijke beproeving zal hij zijn geduld niet verliezen en met energie rechtop blijven staan. Dat elk aardsch tafereel, elke vreugde en elke droefheid slechts herleidingen zijn van het Eene Mysterie, waarvan alles uitgaat en waartoe alles weer komen zal, is voor hem een onherroepelijk weten. Het blijft zijn vertrouwen op eigen zielskrachten die hem de zoo noodige rust verleent.
Terwijl hij zijn vrienden, die van hem heengingen, gedenkt, gaat toch als een kille windvlaag deze melancholie door zijn woorden: zij die gestorven zijn, zijn thans zonder last van wereld en mensch. Zij zijn uitgetild boven kleine tijdelijke dingen, waar wij, gedupeerde stervelingen dikwijls zoo hulpeloos tegenover staan. Zonder wereldsmart is de uitverkorene evenmin als de pooverst bedeelde. Ik heb het nog eens mogen opmerken: de Binnengedachten zijn confessies. De inhoudsvolle beteekenis van vele dezer ongepubliceerde verzen kan ik u duidelijk maken met de woorden: wie het omlaag tracht te vinden, wie op aarde gelukkig wil worden, zal altijd bedrogen uitkomen. Diepe wijsgeerigheid vindt men in het sonnet, dat aldus begint:
‘Waarom zijn allen hier vergaan, terwijl 'k nog blijf’.
Hegelsch is de wijze waarop hij het eene zonder het andere niet gelden laat. Wij kunnen ons zelf een winst verschaffen op vele onzer medemenschen. Hij die zijn aardsche behoeften weet te bekrimpen en die daardoor stijgt tot datgene waar slechts de ziel aanspraak op maakt, heeft zichzelf in den voorhof geplaatst waar een afglans van het zuivere licht hem zeer zeker zal tegemoet treden.
Aan mensch, leven en kunst stelt hij hooge eischen. Hij is van nature verheven. Van deze persoonlijkheid moest vanzelf de these komen, dat het eenige waar wij hebben naar te vragen bij een kunstwerk is, of het een goed, edel, een zuiver resultaat is van het
| |
| |
menschelijk scheppingsvermogen. Zijn psychologisch-literairen kijk vinden wij ook hier terug. Naast zijn droomleven ontdekt men een helder en bijna geraffineerde zelf-analyse en al heel spoedig bemerkt hij, wanneer de handelingen of de uitingen van een kunstenaar niet overeenkomen met datgene wat zij in werkelijkheid bedoelen. Onomwonden stelt hij hun dit voor oogen. De sonnettist der jonge Nieuwe Gids-beweging, dien men met zijn verrassend nieuwe beelden, natuurlijke rhythmiek en taal-revolutie een rassen literairen dood voorspelde, herkent thans als schrijver van de pantheïstische Binnengedachten een analogen toestand. Ook hier treft men een gepaard gaan van het zakelijke met het occulte.
Stond men vroeger vreemd tegenover het nieuwe beeld, tegenover den nieuwen vorm, thans is het wantrouwen gericht tegenover een inhoudelijkheid, die niet zoo klaar en snel in het bewustzijn dringt als een gangbaar gedicht dit gewoonlijk doet. Kloos is zich dit bewust. De rust die slechts door een zeker weten verkregen kan worden, heeft hij de lange jaren door, en niet zonder moeite, verkregen. Toen een reeks sonnetten van den Brahma-philosoof Andreas dèr Mouw, Adwaïta, in ‘De Groene Amsterdammer’ verscheen, gingen er hoon en spot op over zooveel verwardheid en dwaze verhevenheid. Voor een deel is thans de schoonheid en wijsheid, die Adwaïta en Kloos met hun gedichten brachten, erkend. Deze tijd zal eerst nog, en wie weet helaas door welke groote straffen, van haar wreedheid, eenzijdigheid en vlakheid moeten genezen, wil men over alle liniën deze voorloopers naar hun werkelijke waarde laten gelden.
Is het Boek der Boeken gemakkelijk te verstaan? Was de openbaring die de profeten brachten niet aanvankelijk voor ons, onwetenden en half-wetenden, in sluieren gehuld? Hoevele malen werd Nietzsche misverstaan! Hoevele malen hebben bleekzuchtige humanisten het rationalisme van Nietzsche getracht te kooien in een of ander leerstellerig dogma? Bevat het afwijzende en ontkennende van den vurigen Nietzsche niet meer edele passie en zielevuur dan de halfzachte ‘Bejahungsleer’ der vage religieuzen? In welk verband durf ik Nietzsche dan te noemen met Eckehart bijvoorbeeld? Slechts in dit: dat de eerste in even groote bewogenheid afwees wat de laatste als kennis van het eeuwige a-priori aannam.
| |
| |
In de drift der bedoeling, in het vuur der oprechtheid huist de grootheid van een mensch. Het is deze passie waardoor het genie zich kenmerkt. Het samengaan van het oerrustige, het cerebraal koel ontledende van den rationalist met het gepassionneerde zoeken naar den bekenden Ongekende, die de planmatigheid van den Kosmos constelleerde, het heelal schiep, vindt men ook bij den dichter van de Binnengedachten.
Nietzsche is niet de ontkenner en omverwerper van alle waarden alleen. Hij is niet slechts beeldenstormer, niet uitsluitend zie ik Nietzsche, gelijk Menno ter Braak hem ten opzichte van Freud trachtte waar te maken. Hij is nog veel minder iemand met tendentieuze ambities, een aanhanger van een religieus dogma met de vaag humanistische strekking van eeuwigen vrede op deze aarde. Hij is zoowel het eene als het andere, incompleet, en in totaal meer dan deze. Gelijk Kloos werd hij van binnen-uit bevolen. Er zijn krachten die leiden, al zal het doel een vraagteeken blijven. Er is een natuurwet, die den temperamentvollen kunstenaar tot zwerver en vagebond maakt, ondanks een hoed en een boord, die hem den strop doet verdienen, al mondt zijn bestaan uit in de luxe van een weelderige dancing. Er is een natuurkracht, die den kunstenaar, die den scheppenden waarheidslievende, ook al is hij atheïst, tot een heilige maakt, al mondt zijn veelkleurig bestaan uit in de monotonie van de galg. Maar dan ook kunnen voor den grooten mensch de laatste seconden het licht der eeuwigheid te voorschijn roepen. Kenmerkend is de Binnengedachte, die begint:
‘'k Werd steeds van binnen uit bevolen’ enz.
en de beginregel van een sonnet dat hij twee dagen later schreef:
‘'k Ben even wild-inwendig maar nog meer bedachtzaam’ enz.
Hoe luidt mijn introspectie, vraagt Kloos. En het antwoord is: iemand die van binnen uit werd bevolen en die zelf in het meest gewone moet handelen op bevel van een macht, die op een of andere wijze in mij werd uitgedrukt. Dit is geen zwakte. Kloos ziet het aldus: er is een macht, die den wil van de scheppende persoonlijkheid in beweging zet. Het is de Wil, die het individu
| |
| |
tot deze werkzaamheid noopt. Het is het vloeiend maken van den geest: de individueering. Wanneer deze wil om zoo te zeggen door deze absolute macht in beweging gezet is, Kloos spreekt van een zekere bezieling, die ook het levenlooze ontvangt, dan zal diezelfde vruchtbaar gemaakte wil den mensch doen hunkeren om die macht, die oorzaak is van eigen werkzaamheid, te leeren kennen.
Er is een eigenaardige wisselwerking tusschen den Absoluten Wil en den menschelijken geest. De geest, die tot veruitwendiging komt, omdat de Absolute Wil het persoonlijk streven in beweging zet. In dit hooge besef leeft Kloos. Vandaar uit beoordeelt hij ook letterkundig. Uit het vers, dat aanvangt: ‘In stil geboorne ontroering’ kan men eens, wanneer het gedrukt is, en ik twijfel geenszins of een uitgever zal hiervan het belang begrijpen, op fraaie wijze gewaar worden, hoe Kloos zich deze constellatie van wereldwil en menschelijken geest heeft gedacht. Uit dit gedicht komt u ook die heel eenige metaphysische passie tegemoet, die ik nu zou willen noemen een Kloosiaansche oerdrift.
Wanneer de menschelijke wil, openbaart ons dit vers, door den Alwil vloeiend gemaakt wordt, dan krijgt het menschelijk streven een rhythmischen gang, het is een deel van de dichterlijke potentie; er is, zegt Kloos in een werkelijk grootsch gedicht, maar eveneens in een met het Woord geopenbaard denkproces, een hooger rhythmus, dien wij als stijl hebben te leeren waardeeren. Van dezen eisch kan ik in mijn beoordeelingen niet altijd uitgaan, erkent de schrijver van ‘Veertien jaar Literatuurgeschiedenis’. Ik moet in de literatuurcritiek meermalen gedetailleerd handelen, dat wil zeggen: soms moet ik iets van de positiviteit van voornoemden eisch laten varen en slechts kijken waar het werk ondeugdelijk is, dat wil precies zeggen: waar het als natuurlijkheid tekort schiet of waar de taalboetseering zich niet harmonieus voegt naar den te verbeelden inhoud.
Critiek is contrôle uitoefenen en dit komt bij den leider van De Nieuwe Gids vooral naar voren. Zijn theorieën over de dichtkunst zijn het natuurlijke resultaat van een voortdurend onderzoeken en waardeeren van het te beoordeelen werk. Het is uit dit wikken en wegen, dat niet alleen de paedagogische maar eveneens de aesthetische waarde van de critiek ontstaat. De bewijzen hiervan vindt men in zijn scherpe critieken op de tallooze rijmelaars uit de
| |
| |
19e eeuw en op enkele zwakke talenten uit het begin van de twintigste. De zucht om deze contrôle over anderen uit te oefenen bracht vanzelf een aesthetisch zelfonderzoek mede. Kloos onderzocht nog kort geleden zijn thesen vanuit de verste jaren en laat bij zichzelf geen enkele tegenspraak hiervan toe: ‘Dat 'k nooit weerspreek mij, sinds mijn eerste jaren’.
Uit zijn individualiteit blijkt juist zijn saamhoorigheidsgevoel. Niet het saamhoorigheidsgevoel van een door materieele dingen van buiten-af bij elkander gekomen kaste, maar de liefde van een mensch voor de menschen, die den waren vrijgeest kenmerkt. Het is dit gevoel van eenheid, dat op zichzelf niet voldoende is om de wereld blijvend gelukkig te maken - dat ware misschien niet eens te wenschen -, doch die de meest uiteenloopende psyche's verbindt.
De drievoudige Idee, geaccentueerd in Brahma, die de Upanishads beheerscht, diende den idealist Spinoza tot levensleer. De sensualisten Herman Gorter, Karel van de Woestijne en Willem Kloos maakten op hun wijze geheel anders weer dan Adwaïta, mystisch en de eerste vooral Spinozistisch, deze Eenheidsidee voelbaar. ‘Dat we allen één zijn, is het allerdiepste’. Dit is geen één-zijn van een groep saamgekomenen voor eenzijdige belangen. Hiermede wordt bedoeld de richting van den geest, die voert van kern naar kern en die somtijds voor uitzonderlijke persoonlijkheden als een ster in een donkeren hemel lokkend schitteren blijft. Typisch voor de geheele geestelijke structuur van Kloos is het gedicht, waarin ik den regel vond:
‘Och 'k leef niet en leef wèl, wat 't Leven is weet 'k niet’
en verder op:
‘Van kind tot thans is aardsche Waan’.
Gelijk de eenvoudige schoenmaker Jacob Böhme, dien Kloos besprak in zijn ‘Letterkundige Inzichten en Vergezichten’, houdt hij zich bezig met de elementen, waarvan ons de geschiedenis leert dat zij te zamen het geheim des levens bevatten. Voor de verklaring van het levensraadsel bevredigt hem dit niet. De simplistische constateering van het Statische Zijn, de Dynamische Wording,
| |
| |
begrippen als Stof en Kracht, Relatief en Absoluut, voldoen hem niet. Met enkele mystici en dichters vraagt hij zich af: is deze zoogenaamde werkelijkheid geen fictie, geen nevel, geen droom? Is deze gansche aarde geen waan?
Evenals Laotse vindt hij als vrucht dezer mijmeringen iets als een resultante, die ik u met de volgende woorden wellicht kan duidelijk maken. Wanneer ik om mij heen kijk, redeneert Kloos, dan neem ik verschijningen waar van wezenlijk ongekende dingen, die wij naar analogie en afspraak benoemen. Het kijken bevredigt hem niet. Onbewust voert hij zichzelf boven zuivere rede en kencritiek uit. Er geschiedt hem wat Meister Eckehart heeft geformuleerd: in de directe, in de onmiddellijke aanschouwing van lijf tot het Ongekende openbaart zich God.
Wanneer ik diep in eigen geheime geesteswerking schouw, wordt mij van de buitenwereld meer verklaard dan dat ik dag en nacht naar de elementen blijf turen. De persoonlijkheid, geïnspireerd door een altijd werkzame, maar nimmer gekende macht, een moment eeuwigheid proevend in de klare sferen der creatie, wordt gedurende dit oogenblik meer van de hem omringende werkelijkheid gewaar dan degene, die met de meest mogelijke accuratesse de buitenwereld copieert. Dit zou eveneens de groote aesthetische les kunnen zijn, die ons vooral deze groep onuitgegeven Binnengedachten leert.
Den 26sten Juni 1934 schreef Kloos een gedicht, dat begint: ‘Toen 'k omstreeks tachtig’. Op dit vers maak ik de jonge dichters of de studenten, die zich willen inwerken in De Nieuwe Gids-Beweging, vooral opmerkzaam, want ook hiervan acht ik de toekomstige publicatie zeker. Het was omstreeks tachtig, zegt de dichter, dat er veel weerzin bij mij opkwam, toen ik verzen las, die toenmaals bewonderd werden. Ik ontmoette geen dichter, maar een dominé. Wat voor poëzie doorging, was woordrhetoriek, waaruit geen klacht zong, geen jubel mij tegenlachte en waarin stemming en atmosfeer ontbraken.
Als knaap vaak liet 'k gelaten gaan me op 't Mijmren, dat mij steeg
En woordloos mij vervulde als Wind, terwijl al de andren speelden
Met woorden, die niets zei'n mij. Weetloos half nog, niet verbeeldde
'k Mij toen, van andren te verschillen. Sterk en logisch reeg
| |
| |
Mijn plots soms denken gaan aan 't vroegre zich, wen droomend neeg
Mijn hoofd zich naar mijn borst. 't Aldaagsche was dan weg. 'k Verheelde
Voor allen alles wat in me omging, daar 't mij zwaar verveelde,
Dat 'k werd verkeerd begrepen steeds. Geduldig dies ik zweeg.
Uit bovenstaande Binnengedachte blijkt, dat zijn levensrichting in hoofdlijnen reeds in zijn vroegste jeugd bepaald was. Deze beginselvastheid geeft hem de rust waartoe slechts een mystiek aangelegde natuur in staat is. Het verschil dat hij opmerkt bij zich zelf met de hem omringende personen kwelt hem. Hij is te schuchter om van zijn eigen uitzonderlijkheid reeds dan overtuigd te zijn. Het is vooral een intuïtieve begaafdheid die hij als een eerste ontwaken in zijn jongelingsjaren opmerkt. Hij heeft volstrekt geen minachting voor het daaglijksch doen van anderen, maar zijn horizon raakt steeds meer uit hun gezichtskring, zijn pantser is reeds in dit stadium van zijn leven een bewust en inhoudsvol zwijgen. Zijn heele leven door heeft hij dit verschil opgemerkt en beschreven evenals hij het waarom daarvan gepoogd heeft te doorzien en te verklaren. Waarom moest ik door zoovele ware en onware feitelijkheden heen om tenslotte iets van de Eeuwige Waarheid te gaan beseffen? In meer dan een Binnengedachte erkent hij ronduit dat dit dwaze bestaan hem menigmaal te zwaar werd. En waarin vond de beroemde tachtiger eigenlijk zijn feest der Verlossing? In dit wat ik nu zijn liefde voor de kunst en zijn belangstelling in het geheim van leven en dood wil noemen.
Een der belangrijkste kernpunten der gepubliceerde Binnengedachten komt in andere verwoording in het onuitgegeven werk zoo mogelijk met nog grooter drift terug. Het is een dubbele gedachte, een contrastwerking suggereerend, die hij vele malen bij elkander gebruikt. Wanneer hij over het wezen van den Kosmos spreekt, denkt hij dit steeds, men zou kunnen zeggen in een verlengde parallel met de menschelijke ziel en meer dan eens noemt hij dan dit mysterie van het Al: het Zelf. Direct daarbij valt hij van deze abstracte redeneering, het Zelf als voorhof gedacht tot het Andere, waarvan een vaag vermoeden ons wel eens beroert, in de bijna nuchtere psychologische ontleding van menschen en kunstenaars, van tijdgenooten, die hem omringen.
| |
| |
In de Binnengedachte, die hij schreef den 15en Mei 1934 vinden wij de volgende regels:
‘Daarom soms vroeg 'k mij: Wat is 't Zelf?
Is 't soms de doorgang tot
Iets anders, wat wij niet vermoeden?’
Reeds den volgenden dag schrijft hij een vers, waarin de volgende regels voorkomen:
‘Wat zijn wij menschen vraagt mijn Ziel stil in zichzelf zich. Komend
Eenzaam op de Aarde en 't veeltijds blijvend, stil bevocht 'k mijn Baan,
Mijn eigne me in dit Aanzijn en ben stilkens blijven gaan
Mijn waarsten weg, voor ongeluk nooit zwichtend, vreedzaam droomend
Begon 'k mijn Zijn hier en ternauwernood één oogwenk toornend
Doorstond ik wat gebeurde’.
Deze en andere verzen maken een psychologische vergelijking overzichtelijk. Opmerkelijk is de zeer vaste lijn, die er loopt tusschen zijn brandenden wil van jongen onstuimigen kunstenaar tot en met de redelijke bezinning van thans. Een these, voor de kunst van blijvend belang, is altijd de resultante van een impulsief gedachteproces, gevoed door een temperament. Ik meen dat dit de oorzaak is, waardoor hij het essentieele van zijn aesthetische theorieën nimmer behoefde te herroepen. Hij zegt ergens: ik voel mij lichtelijk misplaatst op deze aarde, want men is te oppervlakkig om het typische mensch-zijn, dat zich achteraan in mijn psychisch wezen bevindt, te doorgronden. In hetzelfde gedicht roept hij uit: ik kan hier buiten. Beteekent dit nu, dat hij onverschillig is ten opzichte van den mensch met zijn tekortkomingen? Geenszins. Waar hij een aanranding vreesde van zijn persoonlijkheid, voerde hij den oorlog die noodig was. Daartegenover zijn er enkelen, die hem verwant zijn en dit beteekent: eerbied bezitten voor zijn kunst en trouw aan den mensch Kloos. Deze weinigen heeft hij scherp opgemerkt en gesignaleerd, ook in enkele ongepubliceerde Binnengedachten.
| |
| |
Op die plaatsen spreekt deze krachtige man met teedere woorden over een genegenheid, die hem waardevol is. Hij erkent ze in hoogeren zin noodig te hebben. Hij bekent, dat deze herinneringen hem het best afvoeren van een altijd weerkeerende melancholie, die soms dagenlang bezit van hem neemt.
Als een bekentenis klinken de woorden: eens vreesde ik dat ik niets om menschen gaf, maar nu ik gerijpt ben, weet ik dat dit precies beteekent, dat menschen die zich tevreden stellen met den buitenkant van het leven en mijn kleine levensdaden, inderdaad als vluchtige schaduwen langs mij heen glijden. Die enkelen echter, die zich de moeite getroost hebben de beteekenis van mijn woord en de stormen van mijn leven te onderzoeken, hebben mij met een geheime stof als het ware ingeënt, waarvan de werking onafgebroken blijkt te zijn.
Uit deze innerlijke gesteldheid ontstonden de waardeeringssonnetten voor zijn vriend en biograaf Dr. K.H. de Raaf. Dr. De Raaf volbracht zijn moeilijke taak op zeer complete wijze, bijna zonder een detail te verwaarloozen. Het is juist dit laatste dat Kloos zulk een groote voldoening schonk. Dr. De Raaf wees op den dreun en de klassieke constructie van de volzinnen in het critische werk van Kloos en op de volheid en de rhythmiek van het aandenderende proza. Deze literair-historicus wees er eveneens op, dat zijn studies het typisch harmonische vertoonen van uit slechts enkele aesthetische oer-theorieën ontstaan te zijn.
Het is de verdienste van den vlot schrijvenden Khouw Bian Tie en van den rijkelijk georiënteerden essayist H.H.J. Maas, dat zij eveneens na grondig zelfstandig onderzoek op deze belangrijke bijzonderheid hebben gewezen.
Volkomen het recht heeft Kloos om uit te roepen: ‘Mijn doelwit heb 'k nooit vergeten’. Ik hield van mooie dingen, zegt de dichter verder, maar van zelf geziene. Aanvallen kon ik trotseeren, want de waarheid, die de kunst vanzelve met zich medebrengt, die ik theoretisch verdedigde en in eigen werk bracht, kan niet vergeefsch geweest zijn. Mijn innerlijke stem zal de stem ontmoeten die hierop kan reageeren. Ik heb een keus gedaan. Uit dit woelige leven koos ik het beste wat er voor den mensch bestaat: de liefde. Wat ik voor waarheid hield, heb ik beleden en niet als een dier, doch als een geesteswezen heb ik geleefd. Ik heb de kunst gegeven wat de
| |
| |
kunst behoeft. L'art pour l'art in dien zin, dat ik mijn schoonheidssensatie zoo goed mogelijk als pure schoonheid heb verwoord en nimmer met inhoudelijkheden heb besmet, die tot een andere categorie van leven, voelen en creëeren behooren. Kome wat kome, roept de dichter uit, verandere wat verandert, ik voel harmonie tusschen mijn Binnenwezen en het omringende Aardsche. Uit de Harmonie der Sferen stijgt het zielvolle poëem. Wanneer ik deze stuwing in mijn Zelf gewaar word, dicht ik.
Wen 'k zong voorheen van de Ikheid, scheen 't me een reuzehoog verschijnen.
Meer deed, doorstond 'k dan velen, maar 'k weet stervend me als elkeen.
Als diep-in Wijde sterk ik streefde steeds, doch ging 'k eens heen,
Dan raakt het niets me, of men vergeet me. 'k Loop op stille Lijnen,
Die schaarsch slechts leken die der velen en met vreugd droeg 'k pijnen
Die nooit doorzien wreed schokten door mijn Ziel en Geest mij heen.
Daar alle Vagen die niets zagen, doodbedaardjes deên
Of wat 'k wijd-geestlijk wrochtte was onwetend zeuren, dreinen.
Och, vredig veelal leef ik in fijn-geestlijk Doen: kalm deinen
Mijn Ziel blijft, wieglend op haar kracht in Heden en Verleên
En telkens weer mijn Lied rijst en mijn logisch Denken. 't Kleine
Voelend bepeins ik even graag als 't Grootste met mijn fijne
Macht, die vertsaagde nooit, totdat 'k op 't allerlaatst als Een
Der tallooze onverstanen in 't Oneindge weer verdween.
Ook in de onuitgegeven Binnengedachten vernemen wij een Stem, die het epos vertelt van den eenzamen denker en mysticus. Berusting en pessimisme vindt men ook op vele plaatsen der opgepubliceerde terug. Zijn driftig gehanteerd mes snijdt in eigen geest en vleesch. Dit leven doorkruist velden met onzichtbre grenzen, die zich bevinden tusschen het landschap van de schoonheid en het rotsgebergte der waarheid. Tot de romantische natuur gericht, grijpt hem een droom die hem voert naar het raadsel der werkelijkheid.
| |
| |
Laotse, die de wereld niet behoeft te zien om het geheim dat achter haar verschijnselen ligt te beseffen, de meer ‘landwirtschaftlich’-georiënteerde Konfutse en de maskers van andere Chineesche wijzen mengen zich in dit verbeeldingsleven. De Grieksche Goden worden concreet. Saamvattende waarde-oordeelen, a priori in iederen mensch aanwezig, worden bepeinsd. Schroomvallig reikt de dichter den eenvoudigen schoenmaker Jacob Böhme de hand. Leven en dood: voor den denker physiologische verschijning van een en dezelfde oerwezenlijkheid, voeren den lyricus weg van de schoonheid van bosch en veld en even plotseling ontwaakt er een hevig verlangen in hem om de problemen der aardsche en onaardsche werkelijkheid te doorgronden.
Andersom: met zijn onvermoeiden geest vertoevend in een philosophisch proces, geïnspireerd door Hartmann, Berkeley, Kant of Bierens de Haan, wikkend en wegend de moleculaire juistheid van het anorganische, kennend de wonderen van het cellenleven van den organischen levensbouw, voert even spontaan een andere hunkering hem van deze wereld vandaan naar een ongelooflijk lokkend Elysium. Tusschen poëzie, mystische vervoering en de wetenschap der wetenschappen schrijdt en verwoordt zich dit leven. Dat niemand van deze hooge opvatting tot een zeer persoonlijke skepsis komen moest, valt eveneens niet te verwonderen. Wie dezen gecompliceerden mensch doorziet en zich door de nuchterste verwoording niet laat afschrikken, verstaat eveneens deze regels:
‘Haast geen ooit leefde als Ware op de Aarde. 't Ware is Vreemde Schijn’.
In mijn vorig werkje memoreerde ik den Kantischen inslag, die een enkele maal in dezen arbeid te ontdekken viel. Dr. K.H. de Raaf spreekt in zijn standaardwerk van de psychisch-monistische wereldbeschouwing van Willem Kloos. Kloos neemt ongeveer aan, dat wij wel nimmer heel veel verder zullen komen dan te constateeren: de verschijning van het wezenlijke ding. Dit eigenaardige van het menschelijk waarnemingsvermogen en het ervaringsverschijnsel transplanteert hij, als ik het zoo eens mag zeggen, op een psychische gewaarwording. Hij heeft de stelsels overdacht, de wijsgeerige dichtwerken gelezen en met dit onderzoek doet hij
| |
| |
zijn winst. Tenslotte was er iets sterker dan ik zelf, roept hij uit, ik moest vertrouwen op datgene wat mijn altijd vurig werkend brein te voorschijn riep.
Hij bezit steunpunten: de onveranderlijkheid der ‘Platonische’ Ideeën komt meermalen tot uiting. Spinoza's ordenend Substantiebegrip is hem meer dan oppervlakkige invloed. Wanneer het er echter om gaat het leven als compleetheid te karakteriseeren, dat wil dus voor hem zeggen eveneens den dood, dan vervreemdt hij van elk denk-stelsel en wordt slechts eigen visioen en verbeelding in hem werkzaam. Wie denkt dat hij door dezen ingetreden extatischen toestand niet meer aan de redelijkheid is genavelstrengd, vergist zich. Voor deze sceptici hoop ik, dat ook de ongepubliceerde nog tijdens zijn leven gedrukt zullen worden. Zij zullen zien, dat den mijmeraar, die diep en eenvoudig zegt dat in de rust van den dood de ziel tot schoone voleinding komt, daar waar het noodig is, redelijke saamvatting en verstandsonderscheiding geen moment verlaten.
Zijn laatste les is, dat wij den dood niet kennen. Hij is het laatste physiologische verschijnsel van het leven. Dat hij als dichter verheerlijkend den dood kan omschrijven, als schaduw in schaduwen kan doen vergrauwen of als een lichtvoetigen redder uit allen nood kan beschrijven, heeft voor den goeden verstaander met deze wijsgeerige conclusie niets te maken. Ook wanneer een groot dichter, mysticus of wijsgeer God nadert, is hij klein. Wat den mensch uiteindelijk kan geschieden is het schoone geschenk, dat zijn inconsequentie goddelijk wordt. Er is één troost, die den dichter, door vele vertwijfeldheden oproerig gemaakt, rust geeft. Wat hij uit zijn onbewustheid schiep stelt hij op rekening van zijn natuurlijke gave. Daarom heeft hij vertrouwen in deze kleine scheppingsdaden en daarom mogen wij, meen ik, ook vertrouwen hierin hebben. Wat hij ‘bewust’ verrichtte, geschiedde, hetzij spontaan, hetzij na zorgvuldige overweging, in de volle glorie van wat voor hem waarheid en eerlijkheid beteekende.
Het zal niemand verwonderen, dat de dichter, ook in de meest verheven gedachten in deze gedichten uitgedrukt, steeds weer tot zijn oude liefde, het wezen der ware dichtkunst, terug komt. Wij lezen o.a. dat Huet juist oordeelde, over een klaar en helder inzicht
| |
| |
beschikte in zake literatuur, hoewel hij het inzicht voor het opmerken van een op handen zijnde nieuwe dichtkunst evenals Vosmaer miste. Merkwaardig is het sonnet, dat ons mededeelt dat de dichtkunst nimmer een zeuren over oude abstracties zijn mag:
‘De Dichtkunst mag geen Zeuren over oude Abstracties zijn’.
De objectieve letterkundige keurder treedt plotseling te voorschijn. In een hiervoor kenmerkend sonnet verdiept de dichter zich in de generatie der dichters, die De Nieuwe Gids-periode voorafging. Wat waren de meesten der veertigers, vraagt hij. In een enkelen zin bepaalt hij de geringe waarde van hun poëzie. Hun zetels waren hoog genoeg, zegt hij, maar hun grootste fouten waren de volgende: in steeds weer eendere teksten hoort men bij hen een zwakke nagalm van het Boek der Boeken. Om gesticht te worden, zegt Kloos resoluut, behoef ik geen gedichten te lezen, doch verdiep ik mij rechtstreeks in den Bijbel. Daar lees ik het zonder omwegen, nimmer in een suffe terminologie, dus tout court: veel echter. Bovendien merkt men wel af en toe, dat zij muziek probeeren te geven. Zij spelen viool, maar hun instrument deugt niet. Wil men per se waardeeren, dan valt bij velen van hen ongetwijfeld de correcte taal op. Met een beschaafde woordkeus schrijft men echter geen werkelijk goed gedicht. Men zal moeten erkennen, dat dit inderdaad wel de voornaamste oorzaken zijn, waardoor men zelfs den virtuozen Bilderdijk niet meer kan genieten.
Wat Kloos als zijn levensloop kwalificeerde, zal ieder eerlijk mensch sympathiek moeten noemen. Omdat ik nooit op fraaie frases heb geleefd, omdat ik elke kunstuiting en wijsgeerige gedachte aan eigen gevoels- en denkleven heb getoetst, hoop ik dat ik in dien zin sterk ben gebleven en daarnaast, dat mijn aardsche Ikheid getooid zal mogen worden met den naam eenvoudig en oprecht.
In de ongepubliceerde Binnengedachte van 1 Juli 1934 komt een der belangrijkste motieven van de gepubliceerde terug: het peinzen over den wereldgrond. De Idee van het Zijnde verwerkelijkt zich in de onbegrensdheid, die wij als de Ruimte voor ons voorstellingsvermogen hebben bepaald. Het is door de openbarende visie van de groote dichters, die boven elke begeerte uit, zich blank wisten te maken om de toucheering van het buitentijdelijke in en van de
| |
| |
Ruimte te ondergaan, dat wij iets van den grond der dingen leeren kennen. Terwijl wij in dit leven nog vertoeven bij den strijd tusschen Ziel en Rede, zal onze Ziel door de verrassing van den Dood zich in die sferen bewegen, in die eeuwige, die ik, zegt Kloos, God wil noemen. Er leven ongekende krachten in den mensch, die hem het geheim der Stilte kunnen openbaren.
Als saamvatting kan ik het volgende zeggen. Kloos-Adwaïta. Brahma als poort waardoorheen hij schrijden zal, schrijden en toch beweegloos naar het Andere, een verlaten dus van de Aarde. Kloos kiest het irreëele aller realiteit als den weg die meteen het laatste stadium der duisternis, het eerste van het licht zal beteekenen. Zijn gecompliceerde wezensgesteldheid is na te gaan en logisch te reconstrueeren, is synthetisch als visioen te zien vanaf zijn eerste sonnet tot zijn laatste ongepubliceerde Binnengedachte toe.
Deze persoonlijkheid kenmerkt zich ook creatief als ontleder van de buitenwereld. De dichter komt als lyricus het schoonst in de sonnetten en poëzie-fragmenten tot zijn recht, die in zijn jeugd werden geschreven. Dezelfde emotieve woord-verliefde ontmoet men sporadischer natuurlijk in de critieken en in de wijsgeerig-paganistische Binnengedachten, die ons bovendien een moedig realist doen kennen. Ook de ongepubliceerde Binnengedachten openbaren deze groote tweeledige lijn van lyricus en mystisch denker. In de Binnengedachten, de gepubliceerde en ongepubliceerde, die den mystischen Denker rhythmisch aan het woord laten, herkennen we een wereldbeschouwing, die altijd mede ontspringt aan een subtiele zielsontvankelijkheid.
Volgens mijn meening zijn de volgende hoofdlijnen te onderscheiden.
Doorheen een gerijpte menschelijkheid, volwassen nu tot in de uiterste uithoeken, ontstaan de verticale jeugdcomplexen. Astraal, beter kosmografisch, verwerkelijkt zich in dezen denker herinnering naast herinnering. De jeugd wordt vanzelf een afsluiting van een hereditaire overgevoeligheid, die noodzakelijk de voorgeschiedenis zal zijn van een leven, dat in al zijn verwikkelingen reeds daardoor harmonisch gepredestineerd is.
Adwaïta moet Brahma, Vishnu en Çiva doorgronden, moet kosmografisch objectiveeren om het heelal in zijn bloed te voelen
| |
| |
deinen. Het deinende bloed van Willem Kloos ontroert hem tot aan het geheim der sterren. In de onverbiddelijke regelmaat der Pleïaden, in de innerlijke harmonie der zigzags van myriaden planeten vindt hij onbewust het Gericht van eigen kunstenaarsgemoed en de openbaring er van. Zijn herinnering aan deze jeugdkrachten vervormt zich tot iets anders dan een historisch voorbij. Het regelt weer het rhythme van zijn vers, want de hartslag van zijn bloed. Inductieve maatstaf is deze jeugd-praemisse-toestand voor de constellatie van het psychische wezen van den denker Willem Kloos.
Mysticus is deze Dichter, omdat hij uit de duisternissen van eigen twijfel omtrent Dood, God en Leven tot de eenvoudige oplossing kwam van de klaarheid der eeuwige Stilte. In Brahma zijn wij allen gelijk. In Brahma zijn wij opgeheven boven elke begeerte en lust en buiten elken dampkring. Zonder kommer voor eigen voortbestaan kan deze denker zijn. Voor deze rust telt zijn aardsche onrust niet meer mee. Wat zijn eigen Ziel precies is, Kloos is er vele malen onbewust, zeer zeker ook bewust het antwoord op schuldig gebleven. Voor den werkelijken wijze zijn er vele vragen zonder antwoord.
Voor wien de ontwikkelingsgang van Kloos' bewogen denkleven op het beste van zichzelf laat inwerken, valt deze zekerheid op te merken: in een wellicht ongekende menschelijke subtiliteit drukt zich Brahma, voor Kloos de Alziel, uit op eenigerlei wijze. De ontroering dezer mededeelingen mocht Kloos met eenige andere uitverkorenen een enkele maal in zijn aardsch bestaan ondergaan. Voor den verstaander heeft hij iets van Brahma's rust verwoord.
|
|