| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Het is een speling der herinneringsfantasie, dat den schrijver dezer bladen de onbeantwoorde Nieuw-Testamentische vraag in de gedachte komt: ‘wanneer dan ook het zout flauw wordt, waarmee zal men het hartig maken’? Deze vraag komt op naar aanleiding van de waarneembare evolutie in de Engelsche politiek. Men mag zeggen, dat deze alle eeuwen door zich van onderen naar boven geëvolueerd heeft: van Willem den Veroveraar af tot den huidigen tijd, en wel zóó wijs, zoo vooruit ziende, zoozeer bewust van de wijzigingen der denkbeelden en instellingen van het volk, dat het Britsche regeeringssysteem algemeen werd aangezien voor een haast volmaakt regeeringsbeleid, 't welk de overige volken, het deed er niet toe hoezeer zij verschilden in geschiedenis, aard, innerlijken groei, slechts hadden te copieeren. De teleurstellingen voor deze volken bleven niet uit. Maar Groot-Brittannië ontwikkelde zich en bloeide tegen alle bloedige geweldsomwentelingen daarbuiten in, waarvan het nauwelijks den schok scheen te ondergaan, doch de mogelijke weldaden er van, zoodra de ervaring deze beproefd had, haast tersluiks overnam, alsof die door en door Engelsche begrippen verkernden. Is het dan met deze mooie en gelijkmatige, door de vele eeuwen heen voortgaande evolutie voor het Britsche volk gedaan? Het stelsel van ‘Whigs’ en ‘Tories’, waarbij het machtige rijk zich zoo lang verhoudingsgewijs wel bevond in vergelijking van andere woelzieker volken, is door den ‘Labour’ en het latere Fascisme voor goed, naar 't schijnt, begraven, doch ook deze opkomende partij wankelt tusschen communisme en fascisme, beiden, gelukkig, wijl zij toch ten slotte te doen hebben
| |
| |
met Britten, de verpersoonlijking van gezond verstand, voorloopig nagenoeg ongevaarlijk voor de naaste toekomst van het Koninkrijk.
In ieder geval is de Britsche regeering van heden verre verwijderd van een ‘splendid isolation’ van voorheen. Daar woedt een hevige strijd in de wereld tusschen twee levensbeschouwingen: het fascisme en het communisme, voor welker kamp geen betere vergelijking in het verleden is te vinden, hoezeer de twee dan ook innerlijk mogen verschillen, dan met het Romeinsche Keizerrijk en het opkomende Christendom. Hier is niet te zeggen welke van de twee het op den duur zal winnen, noch welke overwinning voor de menschheid het wenschelijkst zou zijn. Doch de wijsgeerlijke grond van deze ontzettende kamp geeft hoop, dat de langzaamgroeiende einduitslag ten goede der menschheid zal komen, zij 't ook door veel lijden heen. Voor dit vraagstuk, dat op dit oogenblik in Spanje ter overwinning wordt beproefd, houdt heel de menschheid den adem in; heel de menschheid wil echter met den geest, de wapenen en de macht, waarover zij beschikt, toesnellen om, naar gelang der persoonlijke of staatkundige sympathieën voor een der partijen, deze op de andere de overwinning te doen behalen. Neen, wij zullen hier den strijd niet dag na dag, voetstap na voetstap, ruïne van wat het verleden in dit prachtige land met zijn sterk daadwillend volk, dat ondanks alles den kennenden toeschouwer zoo sympathiek aandoet, volgen. De ‘Rechtschen’, die zich niet ‘fascisten’ willen laten noemen, doch sterk bezwaar hebben zich in de buitenlandsche dagbladpers als ‘opstandelingen’ te zien genoemd, zij die echter naar onze begrippen strijden voor een doel, dat het naaste is te verwerkelijken, zijn aan de overwinnende hand. De zoogenaamde ‘regeeringstroepen’, voor een groot deel echter bestaande uit ‘dynamiteros’, wilde mijnwerkers uit Asturië en elders, die geen ander wapen kennen dan dynamiet-patronen, zij, ongeoefend als de Roodhuiden van weleêr, maar doodsverachtend, ontembaar, wreed en toch
‘hidalgo's’, zooals zij die voor de ‘Katholieke Koningen’ haast een heele wereld wisten te winnen, hen ziet men steeds maar terugtrekken. Zij vertegenwoordigen echter de nieuwe idée, zooals deze door den reeds machtigen Soviëtstaat, hoe dan ook, op het practische leven wordt geënt onder de bewering, dat deze en deze alleen het naastbij liggende heil der menschheid vertegenwoordigt. En wijl zijn
| |
| |
regeerders inzien, dat hun mannen daar in Spanje toch voor een althans in de naaste toekomst verloren zaak strijden, beschuldigen zij de overige regeeringen, die van Italië, Duitschland, Portugal 't meest, dat het ernstigst wordt bedreigd, indien het Roode Spanje mocht overwinnen, dat deze openlijk de aangegane overeenkomst schenden, waartoe de staten op zich namen geen der twee partijen, hoe dan ook, in den strijd bij te staan of te helpen.
Doch deze internationale overeenkomst is zoo geheel theoretisch, dat de onmogelijkheid haar na te komen enkel den verantwoordelijken regeeringspersonen niet in het oog springt, die althans doen alsòf. Zij maken gewoonlijk Goethe's puntige bewering waar, dat dààr waar heldere begrippen ontbreken een eenvoudig woord wel eens den toestand redt. Voor en tegen een der twee heeft de heele wereld reeds partij getrokken. Wat de ‘Rechtschen’ willen, wenscht ook tenminste de helft der volken; wat de ‘Linkschen’ nastreven eveneens. Het beginsel der ‘Non-interventie’ is daarom heilzaam, wijl, indien de regeeringen het loslaten, de kans groot is, dat de vreeslijke strijd zal overslaan naar een belangrijk deel der overige wereld. Dit te meer wijl het machtige Frankrijk, reeds militair met Soviët-Rusland verbonden, doch hierdoor eêr verzwakt dan versterkt, in bedwang gehouden door Hitlers ‘Derde Rijk’, tast naar steun voor een mogelijk conflict bij het sterke eilanden-rijk aan de overzijde der Noordzee, dat zich echter nu door den nieuweren oorlog met zijn vliegmachines zwakker gevoelt dan in de roemrijke dagen ook van onze zee-oorlogen, en er niet zeker van is of het in een wereldoorlog, waarin het zou gaan om het kapitalistische beginsel, of dat van het communisme, niet er òp of er ònder zou gaan. In zijn overdrijving heeft de tegenwoordige president der Spaansche republiek gelijk. ‘Het gaat hier niet eenvoudig om binnenlandsche oneenigheid, die uitsluitend de Spanjaarden betreft, doch om het evenwicht der krachten in de Middellandsche Zee, om de heerschappij over de Straat van Gibraltar, het gebruik van onze vlootbasis in den Atlantischen Oceaan en om de grondstoffen, waaraan de Spaansche bodem zoo rijk is: koper, kwikzilver, lood en potasch. Ziedaar de prooi, die men bezig is elkaar te betwisten in het eerste bedrijf van een nieuwen wereldoorlog, die niet
officieel is verklaard.’
Maar zoozeer is de bestaande Spaansche regeering, voor een
| |
| |
belangrijk deel geleid door mannen en vrouwen, die maatschappelijk niets te verliezen hebben, doch juist daardoor hun leven bij voorbaat verwerpen, als maar het beginsel, waarvoor zij strijden, overwint, dat zij, nu de eind-nederlaag te voorzien is, de overwinnaars niet enkel willen stellen voor een grootendeels verwoest Spanje, maar een voor welks wederopbouw de schatten zullen ontbreken. Wat er aan goud nog in de bank van Spanje over is - en dit schijnt meer te wezen dan men oppervlakkig zou vermoeden - beginnen zij over te brengen naar het onder het bestuur van den wel is waar toch reeds op zijn politiek koord wankelenden ‘kameraad’ Blum. Deze zou echter niet ‘monsieur le président-ministre’ zijn geworden indien ‘de geestige Franschen’ een redelijke waardeering hadden bezeten voor het Britsche - maar ook echt-Nederlandsche - gezond verstand. Per vliegmachine en stoomer schepen zij het goud weg naar Frankrijk, waar het in de banken in veiligheid ligt, buiten bereik der overwinnaars van morgen. Hoe het dan weer naar Spanje kan worden teruggebracht zal een moeilijk vraagstuk zijn der rechtsgeleerden, indien het intusschen niet verhuist naar Soviët-Rusland, welks regeering niet zoo ideologisch is, of zij kent de waarde van het vuige goud, ook in den ideëelen strijd van denkbeelden.
Generaal Franco is intusschen benoemd tot president der aanstaande Spaansche regeering, en het is daarom van belang nota te nemen van de wijze, waarop hij en zijn medestanders dat nieuwe Spaansche rijk denken vast te stellen. Hij verklaarde, dat de nieuwe regeering, welker leidende posten door militairen bezet zijn, een totaliter karakter zal dragen. De provinciale tradities zullen worden geëerbiedigd, doch deze vrijheden mogen in geen geval de nationale eenheid verzwakken. Franco duidde vervolgens, evenwel zonder het woord te gebruiken, op de mogelijkheid van herstel der monarchie. Wanneer wij het oogenblik daartoe gekomen zullen achten, aldus Franco, zal de nationale wil zich kunnen uiten, doch dit slechts door middel der technische en corporatieve organen, die werkelijk de verlangens van het volk zullen kunnen vertolken en die de nationale behoeften kunnen begrijpen.
Vervolgens verklaarde Franco, dat de arbeid beschermd en verzekerd zal worden tegen misbruiken door het kapitalisme. Hij zal voor een rechtvaardige belooning zorg dragen en de mogelijk- | |
| |
heid bevorderen de arbeiders in de winsten te laten deelen. Van de arbeiders zou hij echter eischen, dat zij voortbrachten wat redelijkerwijze van hen verwacht kon worden en dat zij op loyale wijze met de ‘elementen van den nationalen rijkdom’ zouden samenwerken.
De staat zal op een wijze die aan de religieuse gevoelens der overgroote meerderheid van het Spaansche volk beantwoordt in verband worden gebracht met de katholieke kerk.
De regeering zal er naar streven, met behoud van de beginselen van rechtmatig erfelijk grondbezit de exploitatie van den grond te vergemakkelijken en te komen tot een rechtvaardige verdeeling van de opbrengst van het land.
Ten slotte: Spanje wenscht in vrede te leven met alle volken, maar wij zullen elk contact weigeren met landen waar het communisme heerscht. De regeering zal streven naar versterking der banden met volken van verwant ras en verwante taal.’
Om het morgen van Spanje in zijn kansen te berekenen moet men, haast in de eerste plaats, vragen hoe de politieke gezondheid vaart van onzen, ondanks alles toch interessanten vriend, ‘le camarade’ L. Blum? Zijn polsslag is maar zwakjes. Ondanks alles wordt Frankrijk beheerscht door ‘de Fransche kous’, waarin de boer zijn zuurverdiende en wat gewetenloos achtergehouden spaarpenningen pot. De vrienden van Soviët-Rusland, te weten de industrieele arbeiders der groote steden, aanhangers van ‘le camarade’ Blum, lijken toch niet het sterkste deel der bevolking. Als een donderslag bij helderen hemel heeft de toespraak in den Belgischen Raad van Ministers den spaarzamen Franschen in de ooren geklonken, dat België, hoe groot ook zijn vriendschap en bewondering zijn voor de Fransche bevolking, het zich, gegeven het feit, dat het zijn militaire krachten voortaan slechts wil aanwenden tegen den mogelijken vijand uit het Oosten, zich niet meer aan de Fransche militaire inzichten wil binden. Het wil voortaan neutraal blijven als het kan, zooals ook Nederland en Zwitserland zijn. Naar het Belgische oordeel gaat Frankrijk om met zeer verdachte vrienden, met wie het niets te maken wil hebben: de communisten. Deze zijn voor Marianne's goed fatsoen in het milieu der overige nog steeds min of meer met kapitalistische neigingen behebte bourgeoisie-regeeringen wat al te rumoe- | |
| |
rig, wat grif te bereid om, zooals men in Parijsche studentenkringen zegt, ‘épater le bourgeois’. Dat gaat, vlak aan de Duitsche grens, Adolf Hitler uitschelden; dat stelt, tegen de Fransche bezitters, maatregelen voor, waaromtrent zelfs ‘le camarade’ Blum erkent, dat zij niet zondigen door beschroomdheid; dat prikkelt dermate de binnenlandsche fascistisch-gezinde partijen, dat haar hoofd, de oud-kolonel De la Rocque, van de mogelijkheid spreekt, dat het eens bloed om bloed zal moeten gaan, en hoezeer
‘monsieur le ministre-président’ dan al zijn vurigst-communistische paarden tracht te betoomen, het kan niet ontkend worden, dat hij hen niet meer bedwingt. Werkstakingen in de groote fabrieken des lands met gelijktijdige in bezitneming dier fabrieken door de stakers, wat is dit anders dan georganiseerde openlijke diefstal? Een en ander gaat Blums medestander en lid van het tegenwoordige ministerie Camille Chautemps te ver, en men ziet in dezen volksleider een toekomstigen kabinetsformateur in plaats van onzen vriend Blum.
Op het wereldtooneel spelen de hoofdrollen wel eens teveel ‘op het publiek’, dat dan al zijn aandacht aan hen besteedt, zoodat de bijrollen geheel op den achtergrond geraken, en den draad kwalijk volgt. Wat daar bijvoorbeeld in Oostenrijk met de ‘Heimwehr’-en, of liever met hun leiders gebeurde, is toch niet zonder beteekenis. Dr. Schussnigg, de bondskanselier, heeft de twee ontbonden, of beter: hun leiders, prins Starhemberg en kolonel Fey, weggezonden, en den eed van trouw voor zichzelf opgeëischt. Zal hij dan dictator zijn in den trant van zijn vriend Mussolini en zijn intimus Hitler? Hij ontkent dit. Maar wat is een ontkenning van zulk een persoon in zulk een geval? Er is niemand in Oostenrijk, die niet de zelfstandigheid tegenover het ‘Derde Rijk’ van Hitler bezweert. Maar het is een door en door Duitschland, ja, zelfs Adolf Hitler is binnen zijn grenzen geboren, en de meerderheid wenscht zijn eigen Habsburgschen ‘keizer’ terug in den persoon van den jongen Otto. Daar zit echter voorloopig nog de moeilijkheid tegenover de overige staten van den Balkan, ook Hongarije, zooal niet tegenover Hitleria, dat een republiek is onder een ‘Führer’. ‘Keizerrijk’ dan of niet: de vraag zal eerlang waarschijnlijk aan een plebisciet worden onderworpen: bewijs dat bondskanselier Schussnigg, legitimisten en regeering
| |
| |
het eens zijn over het herstel. Zullen dan de anderen het daartegen op een oorlog laten aankomen?
En dan Tsjecho-Slowakije met zijn zes verschillende nationaliteiten, waaronder niet minder dan drie-en-een half millioen Duitschers, ‘Sudeten’ genoemd naar hun landstreek, tegen hun wil bij dezen nieuwen staat ingelijfd, dus voor meer dan 20% in het leger aanwezig. In den grooten oorlog liepen zij met ‘hoerah’ naar de Russen over. Hetzelfde deden de Hongaarsche soldaten, ook tegen hun wil toen strijdende voor een zaak, waarvoor zij niets voelden. Zoo gaat het ook met de Polen in dit rijk, door algemeene onkennis der zoogenaamde staatslieden bij den in een geknutselden vrede tot stand gekomen, zoogenaamd om Frankrijk te sterken, dat het in waarheid verzwakt.
Er zou hier moeten gesproken worden van onzen binnenlandschen financieelen toestand, waarbij minister dr. Colijn door de maatregelen in Frankrijk, Zwitserland en later ook in andere landen den bodem van den vasten gulden onder de voeten werd weggetrokken, zoodat ons dierbaar geldstuk op den huidigen dag een ‘zwevende gulden’ is. Maar deze schrijver erkent deemoedig, dat hij in dit opzicht volkomen incompetent is te beoordeelen of de gewijzigde omstandigheden het Nederlandsche volksleven werkelijk schaden of blijken zullen te baten. Doch indien hij dan in zijn financieel inzicht wankelt, het staat onwankelbaar vast in zijn brein, dat het Nederlandsche volk den onuitwijkbaren maatregel van zijn uitnemenden politieken leider Dr. H. Colijn bedachtzaam zal ondergaan en zelfs den ‘zwevenden gulden’ zal kunnen vastleggen als fundament voor een toekomstige, moeizaamdoorploegde welvaart. Ook hij, evenals de financieele medewerker van het ‘Algemeen Handelsblad’, is het eens met de woorden van den Britschen minister van financiën Neville Chamberlain, uitgesproken in een vergadering van Londensche bankiers. Hij vergeleek den toestand van wat men hier noemt den ‘zwevenden gulden’ met ‘het breken van het ijs als het weer warmer wordt, voor een schip dat maanden lang ingevroren heeft gezeten’. ‘A signal opportunity’, oordeelde daaromtrent de Londensche ‘Times’, die sedert eenigen tijd een krachtige campagne voor een vrijer internationaal ruil- en betalingsverkeer heeft ingezet. ‘Een psychologisch oogenblik dat wellicht in lang niet meer zal
| |
| |
terugkeeren’ en dat niet ongebruikt mag blijven’, heeft de Nederlandsche gedelegeerde, mr. W.M. van Lanschot, in de tweede commissie der volkenbondsvergadering gezegd. Ook elders heerscht die opvatting. Men voelt dat, hoe men dan ook tegenover de onmiddellijke oorzaak - de noodgedwongen munt-depreciatie in een aantal nieuwe landen - moge staan, de noodlottige cirkel, die van de eene handelsbelemmering tot de andere leidde, en de wereld in totaal tot cumulatieve verarming moest voeren, voor een wijle is verbroken. Het komt er nu op aan om te zorgen, dat hij zich niet opnieuw gaat sluiten, of dat hij niet tot een naar den vorm anderen, maar naar het wezen even noodlottigen wedloop zal leiden, n.l. een wedloop om de slechtste valuta die de grootste dumpingskansen biedt.
Te langen tijd is de wereld verblind geweest. Te langen tijd heeft zij gemeend, dat het redmiddel tegen economischen ondergang lag in het gesloten houden der grenzen, alsof de volken, die vasthielden aan het vroegere ideaal van den vrijhandel en het onbegrensde ruilverkeer pestlijders waren tegen wie men zich enkel kon beschermen door volkomen afsluiting. Het is nièt zoo. Plotseling dringt een alles verlichtende straal gezond verstand door de duisternis van den economischen nacht, en met den dichter kan men uitroepen:
‘Het daghet in den Oosten, het licht is overal’!
|
|