De Nieuwe Gids. Jaargang 51(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 417] [p. 417] Verzen van Henriëtte Mooy. I. Winter De panters van de tuinen sluipen om, -: Boomstammen op en af, prïeelen-dakjes over, Gegrijsd, gegrauwd, recht-uitgerekt of krom, Streel-stapt door 't takken-woud de gefluweelde roover. 't Gezwinde vogelheir Zwenkt wiekjes-reppend neer, Naar 't uitgestrooide voer, - Verscholen lijven liggen roerloos op den loer. En géén van 't vlug gevlerkte waakt... Een donker-dier'ge sprong, een slagzwaardkaken-beet, Een klagelijk gepiep, een kleine kreet, Geknauw in veeren, vleesch en beend'ren, dat het kraakt. II. Een lijster zingt met lange uithaal-slieren Luid in den kalen hof, Hij laat zijn klarinet-signalen zwieren, Rondschallend Januari's zonnemiddag-lof. [pagina 418] [p. 418] Stil weer O, 't is om te beminnen stil, - De wil wil niets dan goeds, Dan van vrede het diepe zoets, Niets anders, niets anders wil de wil. De hond huilt De hond huilt als een kind, dat werd alleen gelaten In 't barre dreigement der róndom-dúisternis, - Of als een man in 't kot Die door de holle hal van 't Al D'ellende uitkrijt van zijn lot, - Of als een vrouw, verlaten dolend door de wildernis, En die beseft opeens, dat er voor haar geen uitkomst is. Vorige Volgende