De Nieuwe Gids. Jaargang 51(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 414] [p. 414] Verzen door Hélène Swarth. I. Oude juffrouw. Breipennen tikken, met de roze kluw Speelt Poesje op 't vloerzeil en Kanariepietje, In 't koopren kooitje, schalt zijn morgenliedje. Een muschje op 't raamkozijn pikt kruimlen schuw. En ze overziet haar schamel eng gebiedje, Na 't leven, dat - waarom? - haar sloeg zoo ruw, Haar late wijkplaats, veilig, kalm en luw. De witte sterren van haar margarietje, Haar korenbloemen, kinderoogen-blauw, Haar granium, rood fluweel, op 't vensterbankje, Haar tuintje, laaft en aait zij, 't blauwtje, 't blankje En 't roodje. Poes springt haar op schoot. En trouw, Als toen ze een kind was, voelt zij 't bloemendankje - Haar heimwee zucht naar velden, koel van dauw. [pagina 415] [p. 415] II. Coquette. Mooi meisje, over een leliestruik gebogen, Staat als in aandacht engelvroom verzonken. Dan, lenig, veert zij op - En, liefdedronken, Laat hij zich lokken door haar vleiende oogen, Die, ál belovend, sproeien gouden vonken, Zijn lippen schroeiend, die niet kussen mogen. Haar kirrend lachje volgt hij opgetogen. 't Wordt plagend spel van weigeren en lonken. Nu gaat zij zacht naïef een liedje kweelen, Slaat weg zijn hand, die wil haar handen streelen. Vlug als een reetje vlucht zij door de lanen - Terwijl, aan 't raam, zit zwijgend te verhelen Om 't zondig kind, dat kwam zijn liefde stelen, Zijn bleeke vrouw haar machtelooze tranen. [pagina 416] [p. 416] III. Wreed spel. Hem dankend, bracht ze, omtooid van rozeranken, Zijn liedjes weer, waar liefde schoonheid looft. En schroomvol boog hij 't zilvergrijze hoofd, Haar handen kussend, voor haar dank te danken. Dan, 't schrift doorblaadrend, teederlijk ontloofd, Hij bevend zocht of hij geen brief zag blanken - En al zijn liedjes leken doode klanken, Elk vlammewoord werd kil tot asch verdoofd. Om hoop ontnomen, 't meisje liep te weenen. Zij liefde hem zoo 't kind haar vader mint. En 't vreugdevuur, dat d'avond had beschenen, Hij bluschte 't zelf, verdreef dat godekind! Hoe troost hem nog, nu ze is voorgoed verdwenen, De rozerank, dien ze om zijn liefde windt? Vorige Volgende