| |
| |
| |
De klokken luiden elken dag door Jan Hell.
(Slot van blz. 294.)
Andante religioso.
Mevrouw Verstraeten was overleden.
Loes en Frits gingen naar de uitvaart in den morgen van een kleinen voorjaarsdag. Allerwege drinselde een gezeefde regen, rijp en zoet uit een grijze lucht van nat velours. De straat lag placide onder de streeling van het weer.... een rust, die ook om de menschen hing.... Er was een zwijgende, maar toch van elk ander begrepen verwachting, naar iets innigs, dat gebeuren zou.... hyacinten uit het vochtig molm onder een laaggewelfden hemel....
Toen begon de klok.... de doodsklok voor Mevrouw Verstraeten.... een heldere sereene stem bóven, die wandelde langs de paden van den regen over de menschen....
Frits zei: ‘Het is toch heel anders, dan dat rijmpje: Ik verbind de snelle tijd met de stille eeuwigheid....’
‘Ja,’ zei Loes.... ‘ik verbaas me erover, dat de toon zoo hóóg is.... Jij hadt je een doodsklok toch ook donker en somber voorgesteld.... Dit is anders, ja.... weet je, dit is stéllig.... dit is een rustig vertellen van een heel zeker feit.... hoor maar....’
‘De hoogte van den toon doet er weinig toe.... er is slechts betrekkelijkheid.... je hebt geen vergelijkingsobject.... geen klank ernaast.... en dat geldt ook voor het timbre....’
‘Denk je dan niet dat een b hier heel anders klinkt dan een c of een gis?’
| |
| |
‘Nee.... die eigenaardige zweving van het timbre is ook maar betrekkelijk.... die komt ook doordat je de hoorders eerst hebt afgestemd op een bepaalde toonsoort....’
‘Dus je moet dat hooren in een bepaalde atmosfeer, bedoel je?’
‘Ja.... bij een drie- of viergelui krijg je die vanzelf, bij het luiden van een enkele klok niet.... Nu geeft iets ánders een zekere stemming.... de omgeving,.... de regen nu.... en voor óns, die Mevrouw Verstraeten kenden.... de omstandigheden, waaronder ze gestorven is.... Stel je eens voor, dat het hier over een jong meisje ging, dat een ongeluk had gekregen.... hoe zou je dan de klok hooren?’
Loes dacht even na.... ‘Àl te nadrukkelijk,’ zei ze dan, ‘ál te fel.... dan maar geen klok.... de stilte....’
‘De stilte verbindt de dingen en de menschen inniger dan het geluid, dan woorden zelfs.... de stilte omsluit den tijd en het eeuwige beide....’
Boven hen stapte de klok met den rustigen tred van een biddend asceet....
In de kerk klonk het anders.... Door de stilte, die daar hing, als een zwaar gordijn, kwam het geluid als een roep van verre, over bosschen en water....
Met een vraag zette dan het orgel in en de priester schreed naar het altaar in zwart en goud en de Mis begon....
Vooraan stond de kist.... er omheen vele lange kaarsen, die levend in hun diepgele vlammen hun aandacht brandden naar omhoog.... De menschen knielden hier aan weerszijden.... naar de aarde gezonken, allen alleen, elk gezonken in zichzelf....
De Gregoriaansche zangen spoelden traag in korte ronde golven om de kist. Aan het altaar gebaarde de priester met een rustige noodwendigheid.... Als een klein maar veilig schip zeilde langs hem heen de vragende zang van het koor: ‘Libera me, Domine, de morte aeterna, in die illa tremenda....’
Frits keek naar Loes naast hem. Ze bad aandachtig, zooals vrouwen dat kunnen,.... van alles afgewend. Het hinderde hem even....
Maar het ‘Dies irae’ nam ook hém op en voerde hem langzaam mee uit den tijd en met zich zelf alleen. Hij sloot de oogen.... de
| |
| |
wereld was klein en heel ver weg.... er waren grooter dingen.... het leven en God.... en hij boog zich als een kind naar moeder: ‘Rex tremendae majestatis, Qui salvandos salvas gratis, Salva me, fons pietatis.’
Zóó zou Mevrouw Verstraeten zijn voor God? Salva me, fons pietatis? Het leven was onbegrijpelijk.... ze had geleden maanden en maanden.... de dood was een trooster haar geweest.... en hier zaten zij allen in rouw bij dat onnoozel restje van haar onder het zwarte laken.... de klok luidde haar uit.... was het geen ijdel gedoe? Was ze niet in de eeuwige tuinen gegaan.... waar de sterren zongen en God voor haar lichtte? Waarom een doodsklok hier.... Alles was betrekkelijk, niet alleen de toon, ook de klok zelve.... en het leven hier....
Toen het lijk de kerk werd uitgedragen stond hij recht naast Loes in de bank.... Langs hen door het middenpad trok langzaam in een deining zwaar en glanzend de zwarte stoet,.... waarboven goud de vlammen der kaarsen als ten reidans gingen.... Op den zang van het koor dreven paarse en witte bloemen: In paradisum deducant te Angeli: in tuo adventu suscipiant te Martyres....
Hij drukte zijn arm tegen dien van Loes en fluisterde: ‘Hier hoort het driegelui.... e gis b.... het is triumfaal....’
Loes knikte....
In paradisum deducant te Angeli....
Frits hoorde de klokken beieren, sonoor, diep jubelend, orgelend goud. Onder den boog van den uitgang der kerk ging de stoet: het trage zwart, met zijn zwaren rythmischen tred diep dringend in het grijs buiten en dan wegkantelend in den dag.... het levende dansende goud der vlammen vervloeiend op het licht, zooals het leven vervloeit in de eeuwigheid.
| |
Intermezzo.
Het was niet te doen.... Frits gaf het op, de opgave was te zwaar. Hij had van alles geprobeerd.... ten slotte zich in de techniek van klokkengieten verdiept.... De wijze van samenstelling der specie, noch de verscheidene methoden van bepaling van den klank hadden hem geraakt.
| |
| |
Hij had vanavond lang aan den vleugel gezeten: E fis-gis-b.... Zijn vingers tastten over de toetsen naar de klokketonen.... maar die weken steeds achteruit.... ze speelden een spelletje van touch and go met hem. En fleemend zond hij ze sentimenteele wijsjes na om ze te zoeken....
Het werd donker in de kamer.... Frits speelde tegen de duisternis, stuwde er rijen lichte accoorden in. Hij trachtte zich een weg te banen door dit donker bosch naar een lichte plek, waar de klokken zouden bloeien als pioenen.... En intusschen woelde in hem dooreen al wat hij pas gelezen had over den slagtoon, den klankduur, en de helderheid der undecime.... Zijn vingers grepen naar een noneaccoord: hij dacht aan een der spreuken op een luiklok uit den Utrechtschen dom.... een klok, die Maria heette en die in het Latijn sprak: Ik ben Maria de donderende hemelkoningin.... Loes was er verrukt over geweest.... ze hadden het beiden Germaansch gevonden: Freya!
Toen stroomde voor het eerst dien avond een koel beekje door hem heen en zijn vingers sprongen in triolen naar de klokken, die daar toch wel ergens hingen in het donker.... hij klom omhoog, hij strekte zijn lijf erheen en greep.... maar mis.... de klokken rolden voor hem uit.... en hij viel neer in dorre bladeren, die muf waren en zanderig.... Slungelig stond hij op en tastte weer.... maar zijn handen werden onzeker, ze weifelden.... en berustend moduleerde hij naar as-mol en ontmoette daar in het duister Chopins nocturne.... Een fluweelen mantel om zijn schouders, een koele arm om zijn hals, werd hij in den nacht gevoerd, waar de paarse kelken van de eenzaamheid nederhingen.
Eén der volgende dagen begon hij met Loes erover, op een middag na de koffie. Zij zat tegenover hem in de serre te haken aan het baby-rammelaartje voor het kind van Jetje. Een marineblauwe jurk had ze aan, met donkere zacht glanzende kousen.... Haar hoofd boog nu aandachtig naar het witte haakwerkje, dat haar handen vasthielden op haar knie.... Af en toe kwam er een Maartsche veeg zon van achter haar door de ruit, die tilde haar dan op een doorschijnende golf.... Híj bleef maar op den divan, quasi lezen in een Wodehouse....
‘Zeg Loes, het lukt niet van die klokken, geloof je wel?’
| |
| |
Zonder op te kijken haakte ze door: ‘Waarom toch niet? Je hebt toch tijd genoeg!’
Frits gooide zijn boek neer en ging recht zitten, de handen in zijn broekszakken.
‘O ja, maar ik krijg geen ideeën.’
‘Zelfs niet na je technische studie?’ vroeg ze plagend, ‘geeft je de heldere terts of de slagtoon en al die dingen geen enkele inspiratie?’
‘Nee, niks,’ zei hij bits, ‘toch hoef je daar niet om te smalen.... als je iets moois wilt maken moet je toch eerst de techniek beheerschen?’
Ze keek hem verbaasd en een beetje spottend aan: ‘Je hoeft toch geen klokken te gieten of af te stemmen, zelfs niet op te hangen....’
‘Maar het wezen van een klok moet ik toch kennen. Wat zijn jullie vrouwen toch....’
‘Oppervlakkig,.... toe maar, meneer.... alsof ik niet een bloem zou kunnen beschrijven en zelfs een naam geven, al wist ik ook niets van biologie af!’
‘Maar je kunt het beter, als je dat wel weet,’ zei Frits triomfantelijk....
‘Denk je? Ik ben er niet van overtuigd.... Bij jou klokken gaat het meer om gevoel dan om weten en ik zou zelfs durven beweren, dat je zonder je klokkenstudies al verder zoudt zijn dan nu....’
‘Dát meen je niet....’
‘Zeker weet ik het niet natuurlijk.... maar jou kennend....’
‘Wát, mij kennend.... dus je vindt, dat ik louter gevoelsmensch ben en dat dat beetje kennis me uit de koers slaat....’
‘Hè wat een dwaasheid, Frits.... ik bedoel alleen dat je, wanneer je gedaan hadt, zooals ik zei: alles rustig laten bezinken en dan afwachten....’
‘Onzin.... er moet toch een strevend intellect zijn....’
‘Nou goed dan: onzin!’, zei ze boos en boog zich weer over haar werk.... en Frits liet zich weer achterover vallen en lag lui neer.... het kon hem niet meer schelen ook.... Hij was zoo hol en geluidloos als dat stomme witte ding, die looze huls, waar ze aan zat te haken, zonder klank en zonder rhythme....
| |
| |
Er was nu een dorre stilte. Loes haakte met kleine beweginkjes en ál te ijverig, haar hoofd star gebogen.... Frits lag quasi achteloos, een grand seigneur, die ontstemd is, op den divan.... Door de ruiten van het dak der serre zag hij de Maartsche wolken zeilen.... groote witte, opgekroefde.... kleine onnoozele en grauwe diepgeladene.... bezige schepen.... en dan kwam ineens de zon met een baan de serre binnen en wierp over Loes een gulden sluier.... de stilte zoog alles wat levend was op, als een woestijn....
De stem van zijn moeder in de deuropening was als de klok van alledag....
‘Ben je druk vanmiddag, Frits?’
Hij kwam overeind. ‘Niet erg moeder, wou je me laten spijbelen?’
‘Ik wou graag, dat je even met Loes, als ze zin heeft’ - Loes knikte - ‘naar de kweekerij van Van Someren ging en daar een plant uitzocht voor Tante Miep, die morgen jarig is.’
Frits sprong op: ‘Graag. 't Moet zeker iets bijzonders zijn, hè?’
‘Ja, liefst wel.... en Frits, denk erom, geen azalea, hoeveel heeft ze er?’
‘Nee moeder, je krijgt iets aparts hoor. Wat mag het kosten?’
‘Nou, kijk maar eens, een gulden of drie vier.... En.... Loes, wil jij me een groot plezier doen!’
‘Natuurlijk, Mevrouw.’ Loes keek haar aan - Frits werd er nota bene nijdig om - met dien muzikalen oogopslag.
‘Als Frits die plant uitzoekt, moest je eens even naar de vrouw van Van Someren gaan. Ze heeft pas een baby, de vijfde.... Ik wou je wat voor haar meegeven, je weet Van Someren is hier jarenlang tuinman geweest.... Een tulband en een truitje.’
‘Leuk,’ zei Loes, ‘is het niet het beste met de fiets te gaan met al die buien!’
Mevrouw Van Loon knikte en draaide zich om; bij de kamerdeur vroeg ze nog: ‘Of heb je liever de auto met die pakjes?’
‘Nee, dank U,’ zei Loes.... En Frits wist dat dit een antwoord van hen beiden was, want ze hadden al lang geleden uitgemaakt, dat wandelen of fietsen zooveel meer beteekende.... buiten in het opene met de lucht om en boven je.... dan je te laten toeren in zoo'n rollend kamertje.
Op hun fietsen naast elkaar, Loes in haar groene regenjas, Frits
| |
| |
in zijn gele, reden ze weg. Frits voelde nog even met zijn hand naar achteren of die doos met de tulband en het truitje wel goed vast zat op den bagagedrager. Ze hadden wind tegen.
In de straten kwam die wind overal vandaan, vanachter een hoekhuis recht op hen af.... Heftige rukken aan hun jassen en platte bruuske vegen langs hun wangen.... een auto blies hij langs met een zuiging.... dan was het even stil. Ze trapten snel, schuin naar voren gebogen, want hij zou wel weer komen, en dan had hij al op den loer gelegen en pakte hen opzij in de lenden met een breede koele greep. Het was een spel, natuurlijk, met telkens verrassingen, maar je werd er moe van.... en ze reden wat langzaam, naast elkaar, maar het was of tusschen hen iemand reed, dien ze niet kenden.... ze zwegen daarom star. De straat schoof langs als een kartonnen décor.
Boven hen de wolken, rommelig, bol en blazerig.... lappen blauw ertusschen en dan, boven aan de helling, ineens de zon!.... Ze zakten langzaam naar beneden.... de wind hield zich straf.... ze zakten in dat kussen koelte weg.... de zon stroomde hun tegen als een breede beek en de boomkruinen zwaaiden boven hen met flageoletten en een donkere fluit....
Loes gloeide, want Frits gaf haar plotseling een arm en zoo dwarrelden ze verder de kleuren in en het licht tegemoet.
De kweekerij lag in een laagte, het was daar zoeler en wat buiten den wind. Bij den ingang lagen de bloembedden, vele rechthoeken achter elkaar, bestrooid met half vergane mest, blad en turfmolm.... Ze sliepen nog.... heel in de verte was een jongen aan het harken.... Daar lagen ook de kassen bijeen. Over de schuine glazen daken verschoven de kleuren van den hemel, waterig getemperd....
Toen kwam uit de schuur op zij de baas: ‘Goedenmiddag.... jullie zijn vroeg van 't jaar.... d'r is buiten nog niks te zien....’
‘Dat hindert niet,’ zei Frits, ‘we komen een plant halen uit je kassen Van Someren, een mooie moet het wezen.... voor mijn tante Miep, weet je, die is morgen jarig.’
De kweeker verschoof zijn pet en krabde achter zijn oor: ‘Ja, dat mot zeker een mooie zien.... die hét er verstand van.... maar d'r is niet veul.... Misschien....’
‘Mogen we zelf eens rondkijken?’ vroeg Loes.
‘Ga je gang, juffer en als je mij noodig het, ik ben in de schuur.’
| |
| |
In de eerste kas hing een zachte warmte.... Er stonden lange rissen kakteeën en vetplanten. In het middenvak de hoogere, op de zij-tabletten de kleintjes.... Daarvoor hield Loes stil, net toen Frits zei: ‘Ik ben niet aardig tegen je geweest straks.... het komt van die klokken!’
‘Nee, het kwam van jezelf. Hier!’ Ze sloeg haar arm om zijn hals en gaf hem een fellen zoen.... of de heele kas een slag-om maakte en meteen tuimelde al die muziek over hem heen uit haar oogen en als onder hypnose zei Frits maar weer: ‘Ik hou van je.... toch altijd!’
‘Je dacht zeker aan straks, omdat je hier al die prikkende kaktussen ziet?’
‘Ik heb er den heelen tijd aan gedacht.... en jij ook.’
‘Ik? Hoe weet je dat?’
‘Niet dan?’
‘Ja, natuurlijk!’
‘Ze maakte haar regenjas los. ‘Wat is het hier warm.’
‘Doe hem uit, als ik.’ Frits nam de jas van haar over. ‘Hier zie je nu al die kleine speelgoedkaktusjes.... Het zijn eigenlijk maar caricatuurtjes. In Mexico zijn er van deze, die cereus daar, exemplaren van tien meter hoogte.... er zijn van die geweldige kandelabers onder.... heele bosschen heb je daar.... met stekels als bajonetten. Moet je dit hier zien....’
‘Toch prikken ze gemeen....’
‘Ik heb een verhaal gelezen over de laatste revolutie in Mexico.... hoe een troep Yaqui-Indianen een aantal soldaten naar den rand van een ondiep ravijn dreef, dat dicht begroeid was met groote kakteeën.... ze dwongen die kerels naar beneden te springen.... waar ze jammerend hingen in al die stekels en niet meer los konden komen.... een voor een, op hun dooie gemak, hebben die Indianen hen toen doodgeschoten....’
‘Ba.... schei uit Frits.... met je lugubere verhalen, wat een beesten....’
‘Ontzettend.... maar ik vertelde het om de kaktussen,’ lachte Frits....
‘Hè nee, lach daar nou niet om.... het is verschrikkelijk!’
Loes wees naar een grijze plant met dikke bootjesvormige blaren, waarin nog water stond. ‘Kijk eens wat een decoratief ding, met
| |
| |
al die étages en die gepunte gootlijsten.... dat is toch geen kaktus!’
‘Nee, dat is, meen ik, een soort Agave.... Zeker weet ik het niet....’
Ze waren nu in den achtersten hoek der kas. Het was daar wat donkerder, op het middenvak stonden een paar Kentias, die met hun puntige blaren langs de ruit schermden.... het licht was daar een zilvergroen waas.
‘Hoe prachtig. Wat is dit?’ Loes wees op een houterige plant, die zich met gebogen grijze stengels in de breedte spreidde. Tusschen kleine helgroene blaadjes schoten als vlaggetjes de roodgrijze steeltjes omhoog, waarop oud-rose bloemen, als zoovele mondjes, ademden....
‘Dat is een Euphorbia.... ze noemen die hier Christusdoorn, zie maar die lange venijnige stekels.... maar dat is toch niet juist.... dat is weer een andere plant....’
‘Net mondjes, die bloemen....’
Over het dak van de kas schoof een schaduw als een scherm.... het groen der kentia's werd dieper en donkere nissen waren overal.... Daarboven, op het glas, rinkelden de kettinkjes van den regen.... en gleden af.
Frits opende de deur naar de volgende kas, Loes vlak achter hem.... De warme groene schemer van tropenplanten aan beide zijden, grillige strekkende schermen.... en de vochte bedwelmende geur van groei. Het dak was veel hooger hier. Achter de adem van de stilte, die in de kas op en neer ging, trok hoog en ver het geluid van den regen buiten als een trein in den nacht.
Loes en Frits stonden stil bij het middenvak. Hier waren Aronskelken, lage. Een meer van groen en duister.... blaren, driekantig als golven gebogen naast en over elkaar, was plotseling in den droom gevallen en gansch verstild en daarop bloeiden telkens weer de witte kelken, die zich in misterieuze verrukking, naakt en gelukkig, openden voor de strevende geel-druipende knotsen....
‘Hè, wat is het hier warm,’ zei Loes en ging zitten op den rand van het vak, haar beenen gekruist, ‘die kelken zijn net klokken met die zware klepels....’
‘Ja,’ zei Frits schor - een prangende sensualiteit kneep je keel dicht - ‘máár ze zwijgen!’ Hij legde de jassen onder een Kentia
| |
| |
opzij, die er haar blaren als een paraplu boven hield en keek naar Loes.
Ze zat te kijken over de planten naast haar met warme streelende oogen. De boog van haar schouders deinde even en het was of de lijn van haar been golfde naar boven, naar het innige schemerholletje onder haar knie....
‘Kijk eens Frits, water! Wist je dat?’
Hij kwam naast haar zitten. Tusschen de planten was een spleet in de tablet en daardoor zag je beneden in de weemoedige oogen van het stille kaswater. Ze zagen er vér hun hoofden in, dicht bijeen, die nu draaiden.... Plotseling stonden ze recht in een hartstochtelijken zoen....
‘O....’ hijgde Loes.... maar meteen gaf ze mee en er was een warm samenvlechten, een groeien en zwellen.... en de duwende weelde van lippen, en oogen, die liepen overal als watervallend water.... Handen streelden en vormden.... en Loes' bloote schouder was blinkend en koel en hij dronk ervan.... de zij van een kous was als golvend haar aan de rondte van haar knie.... Ineens waren ze los van elkaar: ‘Ik hoor wat,’ zei Loes, hiernaast....’
‘Wat hindert dat?’
‘Nee, nee....’ Ze nam haar regenjas op.... ‘Kom!’
‘Hè?’ fluisterde Frits.... maar ze liep al vooruit, fier en zelfbewust.... Hij verbaasde zich over dien snellen terugval naar de wereld en kon niet anders zeggen dan: ‘Ik ben paf....’
‘Waarover?’
‘De snelle wisseling van decor,’ zei hij spijtig.... dat klonk niet zuiver daar en hij liet er belijdend op volgen: ‘Die bloemen maakten me gek....’
Ze draaide zich om en tartte: ‘Ja?.... mij ook!’
Hij schoot in een vaart om haar te grijpen.... maar de deur sloeg voor hem dicht.
Onder het loopen buiten trok hij zijn jas aan.... een kleine, kille regen zeurde nog.... en haalde Loes in, die met wiegende, dralende passen voor hem uit langs de bedden doolde.
‘Weet je wat dit was, schat?’
‘Warm en tropisch,’ zei Loes.
| |
| |
‘De vlucht uit het paradijs!’
‘Zonder plant voor tante Miep.’
‘We zullen het Van Someren vragen,’ en ze gingen naar de schuur.
‘En, heb jullie wat gevonden?’ vroeg Van Someren.
‘Tot nu toe nog niets....’
Van Someren keek ze allebei eens aan en lachte wat: ‘Nou ja, dat 's ook zoo'n wonder niet.... twee jongelui.... je ziet met zijn tweeën wel eens minder dan één alleen, hè? Ik zal maar eens efkes meegaan naar de begonia-kas.’
Daar waren ze heelemaal niet geweest. Een kleine lage kas, waar het niet zoo warm was. Ze stond met drie even hooge tabletten vol bloeiende planten. Een wemeling van blaren in kleuren van een September-bosch, groen, bruin en rood. Daartusschen fonkelden de kleine sterren der begoniabloemen.
‘Mooie dingskes die blommetjes’, zei Van Someren trotsch.... ‘kijk,’ en met zijn vleezige hand beurde hij een tros omhoog.... ‘die knopjes, die zijn altijd bleeker, dat lijken nou net belletjes, zooals ze de kleine hondjes wel omdoen....’
‘Deze rose is zeker: Gloire de la Reine....?’
‘Hedde daar ook al verstand van? Ja.... maar voor Tante Miep motten we toch wat anders hebben.... Ik heb een nieuw soort Flamboyant, heet ze.... wacht maar eens.’
Op den hoek stonden er tien in een troepje bijeen, een aristocratisch gezelschap dat zich afzonderde. Forsch opgeschoten planten met zachte bruin geaderde blaren, weeke bleek-bellige knoppen en heldere oranje-roode bloemen....
‘Prachtig,’ riep Loes.... ‘deze nemen we, Frits.’
‘Dat wist ik wel,’ zei de kweeker voldaan.
| |
Andante sostenuto.
Frits zat beneden in de huiskamer te praten met Van Someren en Loes boven op de slaapkamer, naast de jonge vrouw in het breede ledikant.
Alles was frisch en helder, het crème behang met de foto's in donkere lijsten, het lichte eikenhout en de blauwe dekens. In den hoek stond de wieg met witte tulle, blauwe strikjes en een kanten
| |
| |
strook langs de kap. De deur naast het balcon was half open; je zag daar een zacht glooiend land, akkers, met het dak van een kas, daarboven schoven de wolken den hemel in....
Moeder Van Someren, rechtzittend met een kussen in haar rug, praatte rustig over haar man, de kweekerij en de bevalling, die ze pas had doorgemaakt....
‘Ik moet je eerlijk zeggen, juffrouw, een pretje is het nou niet.... maar om er zoo over te keer te gaan.... nee, dat 's ook niet noodig.’
‘Je ziet er tenminste weer uitstekend uit!’
‘Och ja, je went eraan.... 't is de vijfde.... maar het ging ook erg goed deze maal.... de dokter was nog geen kwartier in huis of 't kind was er al.... Gaat U gauw trouwen, juffrouw?’
Loes bloosde en zei: ‘Ik denk in September.’
‘Groot gelijk.... waarom zou U wachten?’
Door de wieg in den hoek ging een zucht, een trilling, en even later welden er kleine geluiden uit op, die onrijp in de kamer hangen bleven....
‘Ze heeft trek....’ juffrouw Van Someren keek naar de klok op het nachtkastje.... ‘'t is haar tijd.... ik zal Marie even bellen.... nee, daarom hoeft U niet weg te gaan!’
‘Nee,’ zei Loes, opstaand, ‘ik wou niet weggaan.... maar ik kan U de baby ook wel geven.... laat Marie maar aan haar werk.’
De jonge vrouw weifelde: zoo'n vreemde aan je spullen!
‘Maar, dat kán toch niet.... want, zie je, ze moet natuurlijk een schoone luur hebben; U weet niet wat die kinders vuil maken....’
‘En óf,’ zei Loes, ‘als U me maar zegt, waar de luiers liggen, zal ik dat ook even doen.... ik heb het zoo vaak gedaan bij het kleintje van mijn zuster.... Mag het?’
‘Graag, juffrouw.... maar we zijn eenvoudige menschen en bij Uw zuster....’
‘Nee, nee, geen grapjes, ik weet het al.... het ziet er allemaal zóó keurig uit....’
‘Gaat Uw gang dan maar.... ik vind het erg aardig van je. De luiers liggen in het kastje naast de wieg.... een katoene en daarover een flanel, de spons en al het andere is op de waschtafel.... Dan ga ik intusschen maar weer even liggen.’
| |
| |
Loes legde de luiers klaar op de tafel tegen het voeteinde van het ledikant en ging naar de wieg, waarin de baby zeurde. Ze schoof de tulle opzij en zag een klein rood hoofdje met twee vuisten, die daar woelden....
Ze pakte voorzichtig het bundeltje op. Een licht klein wezentje, slap en huilerig, het hield de oogjes stijf dichtgeknepen.... Loes lei het in haar arm en meteen was het stil....
‘Zoo, zoo,’ suste ze, ‘heb jij zoo'n honger? Je mag dadelijk bij je moeder.... Een schattig kindje, juffrouw Van Someren.’
‘Ja, hè?’ De moeder zuchtte....
Terwijl ze het kind een schoonen luier aandeed, kreeg Loes weer dat gevoel, dat ze telkens had bij de baby van haar zuster. Een gevoel van afgezonderd zijn van alles, alléén met zoo'n kind.... alsof er niets anders bestond.... alle aandacht was dan zoo geconcentreerd....
‘Zei U wat, juffrouw Van Someren?’
‘Nee.... ga Uw gang maar....’
Het kind liet zich gewillig helpen.... een duim in den mond.... Wat zaten zulke beentjes als gedraaid aan het lijfje.... tóch een diertje!
‘Zie zoo; nu nog wat poeder....’ en ze wikkelde om de wit bestoven dijen de luier.... ‘Meikevertje!....’ Zoo nieuw ingepakt, rook het heerlijk frisch naar water.
Juffrouw Van Someren richtte zich wat op en knikte lachend tegen Loes: ‘Dat hebt U prachtig gedaan.... Dag! mijn schattie, kom maar....’ en ze maakte haar nachtpon open en lei het kind aan haar borst....
Loes had zich wat afgewend.... ze had dit toch vaak gezien bij haar zuster.... maar hier voelde ze ineens, dat ze een vreemde was.... Verlegen en met moeite keek ze toen.... probeerde gewoon te doen. De mond van het kind tastte even nog rond, het hoofdje draaide wat en met een zucht werd de tepel gevonden.... de oogjes vielen dicht, het kindje dronk....
‘Wat een snoezig diertje,’ zei Loes zacht en ging op haar teenen naar de waschtafel om den rommel op te ruimen. Nog even keek ze naar het bed: baby en moeder, beide met de oogen dicht, lagen aaneengesloten in weelde en rust.... Dat was toch elken keer zoo wonderlijk, die vredige overgave aan elkaar, dat aan
| |
| |
elkander rusten en samengroeien tot een grooter en rijper wezen....
Toen ze weer bij het bed zat, dronk de baby nog, maar trager.... soms ging een oog half open, dan weer dicht en het zuigen begon opnieuw, fél.... dan weer pauze.... als een bezinnen....
Juffrouw Van Someren keek op en glimlachte naar Loes: ‘Ze heeft bijna genoeg....’
Meteen draaide de baby het hoofd weg van de borst en sliep....
Loes lachte: ‘Dat is met die kleinjes met recht in slaap vállen, dat gaat zoo maar ineens.... Geef U ze maar.... ik heb de wieg al opgeschud.’
Toen ze van het bed naar de wieg liep met het slapende kind in haar arm, zag ze hoe buiten de zon weer was doorgebroken en het land dampte tegen den hemel. En ze zag plotseling zichzelf als Eva in de vruchtbare dalen der aarde.... met het kind schreed ze rhythmisch alle tijden door, eindeloos, in verbijstering en verrukking.... zelf ook maar een bewegend ding in de ruimte.... een zwaaiend ding.... een klok van alledag tusschen hemel en aarde.... O, Frits!
Ze legde het kind zorgzaam neer en dekte het toe.... het sliep door.... en ze moest lachen om dat woord, dat ze net nog tegenhield: Groei! Alsof ze daar iets had gepoot.... Groei?.... Daarbuiten ging de groei.... in een trek over het land.... hij rookte langs de kassen en trok over de bosschen en wijlde aan den grond en maakte glans en wezenheid aan alle dingen.... De wereld hing als een zwaaiende bourdon in de zon!
| |
Adagio.
Intusschen zat Frits in de huiskamer bij Van Someren te praten.
Vanuit zijn leunstoel keek hij in de ruime serre, waar aan de tafel in het midden een jongetje van een jaar of acht zat te teekenen. Het had een taankleurige blouse aan, waarboven zijn hoofd wat schuin over zijn hand, die lijntjes trok, mee heen en weer ging. Achter hem door de ruiten zag je den landweg met de stille strevende peppels en den bewogen kleurverschietenden hemel.... In den hoek der serre zat een meisje in een blauwe jurk op een stoel te breien aan iets wits, naast een boks, die daar stond en waarin een jochie in een blauw jasje zat te spelen. Het had zijn
| |
| |
hoofd met een constante aandacht gebogen over iets in zijn handen, dat soms rinkelde. Eenmaal lei het breiende meisje een hand op het blonde haar van het jog, dat dan opkeek.... zijn oogen waren staal-blauw en vreemd....
Van Someren trok aan zijn sigaar en liet den rook om zijn hoofd dwalen.
‘Nee, direct last van de malaise hebben we niet.... wel is alles veel goedkooper, maar dat is niet erg.... als er maar iets te verdienen is....’
‘'t Is een mooi vak,’ zei Frits, ‘wat een kleuren den heelen dag om je heen....’
‘Ja, maar daar wen je toch wel een beetje aan.... en je mot er hard voor werken....’
‘Nee, daar heb je gelijk in.... maar werken in zoo'n tuin.... die lucht van de kassen.... dat gedoe van die planten.... en het mooiste is, dat je eigenlijk de natuur de baas bent met zoo'n kas.... dat kun je regelen....’
‘Behalve as 't te hard vriest, dan zit je 'm te knijpen,’ lachte de baas. Hij stond op: er kwam een auto de kweekerij oprijden.... ‘Nou moet ik U efkes alleen laten, dat 's een goeie klant....’
‘Stoor je niet aan mij, zei Frits.... doe het op je gemak af....’
Hij legde zijn sigaar weg en slenterde naar de serre.... het teekenende jongetje keek even op, maar ging dan zonder iets te zeggen weer voort.... Frits keek toe.... Het werd een huis met een vijver ervoor, waarin eenden zwommen.... het jong deed het niet slecht, gaf met crayon een contour aan en vulde dan in met zijn kleurpotlooden.... In star zwijgen bleef het jongetje teekenen, de lijnen van rug en het gebogen hoofd trokken strak onder Frits' toekijken.... Intusschen tinkelde in de boks een klein schelletje telkens.... een gootje klank liep dan leeg; het meisje breidde en telde soms: ‘recht, twee averecht....’ tik, tik.... de jongen aan tafel schetste over het papier....
‘Wordt mooi, broer.... je hebt zeker wel een acht op school voor teekenen?....’
De jongen keek schuw even op en kleurde....
‘Een negen, meneer....’ zei het meisje trots....
‘Nou, dat is toch prachtig.... ik dacht het wel....’
| |
| |
Uit de boks kwam ineens een vragende stem: ‘Daag?....’
‘Dag broertje,’ zei Frits.... Het blonde jochie draaide zijn hoofd naar hem toe.... een prachtkind.... maar.... wat was dat dan toch? Oogen.... oogen...., diep en klaar....
‘Je moet die teekening je kleine broertje maar eens laten zien....’
De teekenaar schudde zijn hoofd....
‘Broertje kan niet zien,’ zei het breiende meisje nuchter....
‘Wat? Scheurt hij het kapot?’
‘Nee.... broertje is blind....’
Frits greep den rand der tafel en keek naar buiten: zeepbel der wereld!.... Mijn God.... blind.... blind.... dat woord luidde als alarm in hem.... zeepbel der wereld.... luchten en boomen.... en wolken en paarden.... blind-zijn.... blind.... zeepbel der wereld.... aren der rogge.... wuivend, wuivend.... roode papaver.... blauwe koele en dronkene lente....
Hij vermande zich en langzaam naderend tot de boks, vroeg hij aan het meisje: ‘Is broertje bang voor me?’
‘Nee, meneer.... broertje is niet bang.... als wij er zijn....’
‘Broertje is niet bang,’ riep het jochie en strekte zijn handen naar Frits....
Hij tilde het kind op uit de boks en nam het op zijn arm. Handjes gingen langs zijn mouw, als kleine eigen diertjes en blond haar wuifde voor zijn oogen.... de zon dendert over het koren.... Toen lei het kind zijn hoofd tegen het zijne.... de haren koel als zomerwater.... de oogen star en groot. Frits wandelde met het jochie van de boks naar het venster.... naar het licht!.... en hij voelde, toen hij daar stond, een schrijnende schaamte, die hem heelemaal doortrok.... Blind! huilde het in hem.... het liep langs alle wanden af als glinsterende stralen water, blind!.... de een na de ander.... blind!.... een altijd donker fond en altijd weer die even-glinstering.... begin van een woord, geboorte van een kleine kleur.... blind!....
Het jongetje op zijn arm bewoog en vroeg dan: ‘Ziek? Ziek?’
Frits trilde.... wist dat kind dit dan?....
‘Nee, broertje.... ik ben niet ziek....’
‘Broertje vraagt om muziek,’ zei het zusje koel, ‘dat vindt hij zoo leuk....’
| |
| |
‘O, ja.... muziek!’ en Frits kon ineens juichen met dat kind, want hij bedacht hoe die mondharmonica voor Guusje, zijn neefje, dat morgen jarig was, nog in zijn zak moest zitten en hij tastte.... Hij had ze.
Hij zou spelen voor dit kind.
In den leunstoel ging hij gemakkelijk zitten met het jongetje op zijn knie. Met zijn linkerarm omvatte hij het kind, in zijn rechter hield hij de harmonica....
‘Luister maar broertje....’
Bij de eerste tonen week het jongetje een eindje van hem terug, zijn gezicht bleek met een blinde verwondering, toen kwam hij langzaam weer nader bij Frits' hoofd.... de oogen altijd eender, groot en diep, maar star.... verstild.... Waren het maar twee vensters naar een anderen tijd? Waren die oogen dood en in een ander leven? Afgewend naar binnen en voor alle dingen van dezen tijd gesloten....
Frits speelde maar.... tot hij met een schok realiseerde, dat hij bezig was met: Freut euch des Lebens....
Een hand kroop als een witte muis langs zijn schouder en hals, betastte zijn wang en vond het instrument.... Even hield hij op en gaf het in het handje.... Dat streelde er langs met trillende vingers, dan drukte het de mondharmonica weer naar hem toe: ‘Muziek?....’
Frits knikte en begon weer, terwijl het jongetje zich nu vast tegen hem aanvlijde, in volkomen overgave....
Uit de duisternis kwam het licht.... in den beginne was de chaos.... en tasten....
Hij deed zijn oogen dicht.... om zich in te denken:.... Ik wandel in duisternis.... ik kan niet zien.... alle kleur.... alle licht is er niet.... wat ben ik dan? hoe lééf ik dan?.... ik hoor.... muziek.... ik hoor bellen.... Achter zijn gesloten oogen kwamen nu visioenen van bellen.... torentjes.... minarets.... een ossewagen met heldere klokgeluiden in het gebergte.... een holle weg.... een geitje pril en wit tegen een groene berm. Het voorjaar luidde.... de klokjes der heide.... dopheide, tinkelden fijn.... trippelend als heele kleine muisjes over een bronsgroenen vloer.... en het water.... het water lachte langs alle wegen....
| |
| |
overal, en de blauwe wimpels van het oeverriet in de helle zomerzon flakkerden.... en er bloeide blauwe Godsgenade langs het beekje bij het kreupelhout....
Hij keek op.... de oogen van het jongetje zag hij vlakbij, blauw diep.... En daar daalde hij in af en sloot de oogen weer.... Langs zijn ladder van muziek daalde hij de diepte in naar de duisternis.... naar het warme donker....
Er groeiden daar toch óók wel bloemen en er woeien óók wel zachte varens.... maar heel anders.... maar zoo anders dan gewone menschen zien.... Het was een trillend zijn, een levende ademtocht, die dwaalde maar en soms stilstond in een hevige rekking naar het hooge.... vreemd en onbegrepen....
Zal ik nu je ziel gaan leggen in den schommel van mijn lied? Zal ik nu je droom vertellen in de kleurzee van het licht?.... Zal ik een regenboogje voor je spannen over je oogen beide?.... Zal ik je handen koel beroeren met de donkere accoorden en dan besprenkelend gaan jubelen met de lichte droppen van mijn teederheid?.... Zal ik het licht voor je roepen?.... Als een vogel zit het ver op donkeren tak.... als een witte zachte vogel in de duisternis....
Zij waren nu beiden één.... zij dronken samen muziek, het jongetje en Frits.... Hij kon het voelen.... het handje, warm, omvatte zijn linkerhand en sloot hen beiden saam....
Kom dan maar, jongetje.... kom.... geef je hand.... en luister.... Hoor de stappen van ons beiden.... donkere mijne.... licht en klein erboven die van jou.... Nu gaan we in het park.... de stappen zakken weg in zachten grond.... nu speelt de wind.... je hoort het wel, een harplied uit de verte.... dat is de lentewind.... die heeft een verre stem.... en hier.... wat is dit dan?.... Dat is de merelzang.... een hoog en juichend lied, dat over alle menschen trekt en lokt.... Zit neer maar in het gras.... Voel je dit, dit gladde zachte? Dat is het welig weidegras.... daar staan ook bloemen in.... die ruiken.... zoo zacht die blaren zijn als lippen.... Nu lacht het water in zijn vaart voorbij ons.... hoor.... het lacht en rent maar voort.... de menschen staan er stil.... het water rent maar steeds en lacht.... in alle tijden door....
| |
| |
Geef me je hand.... sta op.... we gaan mee.... Hoor de doffe pauk van mijn gang samen loopen met den kleinen roffel van je voetjes....
Het bosch buigt en wuift.... loopt mee en zoemt hoog boven ons.... en de vogels hangen erin als klokken en roepen,.... heel de wereld roept.... naar ons.... Wij schieten voort, van den grond omhoog.... door de lucht.... waar het geluid golft en wiegelt als de zee.... Hoor, het luidt.... alle klokken luiden: Waarom, waarom.... waarom? sneller nu:.... Waarom, waarom?
Om ons te voeren naar de blauwe vijvers van het licht, die daar liggen hoog en ver achter de maan aan de voeten van de zon.... daar zullen we blinken.... en samen zijn.... als helden zullen we drinken van licht. Broertje?
De deur ging open en de stem van Van Someren zei: ‘De juffrouw staat al te wachten....’
Frits keek op: Vóór hem stonden het jongetje en het meisje met onnoozele gezichten en het kind lag aan zijn borst of hij een moeder was, die het zoogde....
Snel, beschaamd, stond hij op en bracht het kind naar de boks.... Van Someren kwam met zware, moede passen achter hem aan. Voorzichtig zette Frits het kind neer, dat nu verbaasd en verdrietig ging zitten.... Toen stroomde met een ruk het leven door hem terug en hij duwde broerje de harmonika in de vingertjes. Hij hoorde een kleine kreet, als van een ontwakende vogel, en het groote meisje zei kalm: ‘Bedank meneer, broertje....’
Het jongetje stak zijn handje uit en zijn hoofd wat naar voren. Frits bukte zich heel diep voorover en, met zijn oogen dicht, proefde hij een tastende mond over zijn wang.... dat was het leven zelf.
Bruusk draaide hij zich om en ging langs Van Someren, die maar zweeg, naar de deur.... Daar keken de beide mannen even elkaar aan: Van Someren met een schuldig gezicht, dat hij niks gezegd had over dat kind.... Frits met een schuwen blik, alsof hij die menschen, zonder het te willen, beleedigd had....
Hij gaf Van Someren een hand, maar zeggen kon hij niets.... Van Someren zei enkel: ‘Dank.... dank....’
| |
| |
| |
Finale.
Toen Frits buiten kwam stapte Loes, die hem zag aankomen, al op en reed vooruit. Schaduwen veegden over den weg en de bloembedden.... Maart.... Frits haalde haar in en Loes begon:
‘O Frits, wat is zoo'n baby toch leuk! Stel je voor, ik ben voor mijn doen heel brutaal geweest.... ik heb dat kind een schoonen luier aangedaan en heb het toen aan de moeder gegeven om te drinken.... Het was daar zoo rustig en helder.... en dan dat groote landschap, dat je zag door het raam.... ik voelde me zoo rijk, toen ik die baby, die zoo zalig sliep na het drinken weer in de wieg legde.... Ik kreeg zelfs een idee voor klokken, die feestelijk luidden, hoog in de lucht.... over die bloeiende wereld met al haar kleuren....’
Ze keek opzij: ‘Wat heb je Frits? Wat zie je bleek.... ben je niet goed?’
Frits zei mat: ‘Ja.... mooi is dat wat je zegt.... en ik.... o, ik heb iets ellendigs meegemaakt!’
‘Wat dan? Wat is er dan?’
‘Ik heb gespeeld met dat eene kind.’
‘En ben je daar bleek van?’
‘Dat kind is.... blind, Loes.’
Ze botste tegen hem aan....
‘God, wat vreeselijk! en daar wisten we niets van.... waarom hebben ze ons dat niet gezegd?’
‘Och, dat begrijp je wel.... zoo iets ontzettends vertel je niet graag.... als vader.... en moeder.... dat is zoo intiem.... geheim....’
‘Ja....’ fluisterde Loes.... en ik, die zoo naast je ging vol vreugde....’
En verder gingen ze zwijgend....
Ze waren naast elkaar geweest als het licht met de duisternis, samen op weg.... ieder voor zichzelf.... de helle vreugd en de donkere droefenis.... maar nu was dat anders.... nu waren er draden.... die hen verbonden.... er vloeide van ieder over naar den ander.... het deinde op en neer.... de heldere klok van Loes óp in het licht, de donkere galm van Frits néér in het donker.... en dat zwaaide heel den weg.... óp en néér.... licht en duisternis.... En het werd een stroom tusschen hen, die hen opnam en meevoerde....
| |
| |
Bij den draai zagen ze nog weer even het dal met de kweekerij, die daar zoo klein nederlag onder den grooten hemel.... Daarover bewogen nu langzaam de groote wolken.... donkere, zware, en lichtende, helle, op het diepe blauw.... Het waren de goede en zorgzame handen van de aarde en van den hemel, die het huisje en al die kinderen beschermden.... Gods adem ging erover, Hij was heel dichtbij....
En tusschen hen luidde de klok, maar ze wisten het niet. Want ze was klein nog en pas geboren en blind....
Maar 's avonds toen Loes wegging, werd het ineens hun bewust, dat dien middag een kind geboren was uit hen beiden, een kind, dat een stem maar was alléén:
‘Ik ben de klok van elken dag:
Vreugde voor die gelooven,
Leid-ster voor de blinden;
Voor den blinde stem en voor den ziende vlag!’
|
|