De Nieuwe Gids. Jaargang 51
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 51. Deel 11.] | |
De waarde van het onuitgegeven dichtwerk van Willem KloosGa naar voetnoot*) door Max Kijzer.I.Lang niet ieder literair kunstenaar is tevens criticus. Omgekeerd dient ieder criticus en letterkundig essayist kunstenaar te zijn. Dat zelfs een beschaafd en hooggestegen cultuurland een klein aantal kunstenaars bevat, is gemakkelijk te begrijpen en eveneens, dat men bijv. in ons land werkelijk kundige literatuur-beoordeelaars met een kaarsje moet zoeken. Er komt bij het vermogen der literaire critiek, bij het creatieve element nog de gave van een bijna wetenschappelijk ontledingsvermogen en saamvattend zien. Men moet vooral nog niet iemand die wel eens een critiekje schrijft een gezaghebbend kunstoordeel toekennen. Bijna al onze romanschrijvers bezondigen zich er aan. Hoeveel machtige critiek echter, zelfs in de verte lijkend op het werk van Remy de Gourmont, Sainte Beuve, Lodewijk van Deyssel of M.H. v. Campen, komt ge in werkelijkheid tegen? Nog bij zijn leven heeft de bekende romanschrijver en criticus Isr. Querido gewezen op de wantoestanden in de vaderlandsche letterkundige critiek. Zoo erg als hij voorgaf was het nu wel niet. Isr. Querido en A.M. de Jong hebben toenmaals in het tijdschrift ‘Nu’ hun zaak bedorven door de smakelooze wijze waarop zij hierin verbetering trachtten te brengen. Bovendien acht ik de zeer verdienstelijke verteller A.M. de Jong een letterkundig criticus, die niet alleen door zijn beperkte gave te dien opzichte ver onder de maat blijft, maar die ook door het onbewust en helaas ook nog | |
[pagina 370]
| |
wel eens bewust aanleggen van verkeerde, dus misleidende critische maatstaven, ongeschikt is voor deze uiterst verfijnde werkzaamheid. Men vindt bij de jongeren enkele kunstenaars, die helder en kort, puntig en elastisch hun oordeel waar weten te maken. D.A.M. Binnendijk's korte karakteristieken van de jonge dichters, die in ‘De Groene Amsterdammer’ zijn verschenen, zijn zeer instructief, bevruchtend en in haar beknoptheid bereiken zij een hoogst verdienstelijke compleetheid. Albert Helman weet twee voorname zaken in zijn roman-beschouwingen in hetzelfde blad te openbaren. Ten eerste dringt hij feilloos door tot de leemten, die een werk vertoont in zuiver artistieken zin. In de tweede plaats geeft hij nimmer een conventioneelen kijk, maar zijn zeer persoonlijke visie op wereld en werkmethodiek. Zonder pose is zijn blik tot het Europeesche verwijd. Waar A.M. de Jong zich zelf en zijn te beoordeelen object afbreuk doet door zijn levenskijk te dringen in een benauwend kleine ruimte, bokst Helman zich door de ruiten en muren van het letterkundige gebouw heen. De bekende beschouwers als Ter Braak, Du Perron en Greshoff houden zich niet altijd aan een uitsluitend letterkundig onderwerp. Zij geven algemeene cultuur-beschouwingen, die verstrekkend genoeg zijn om deze figuren ook als critici, evenals Coster en Donker apart onder de loupe te nemen. Door de critische beschouwingen van Kloos en Van Deyssel, van Karel van de Woestijne en Albert Verwey loopt een groote majestueuze lijn, die bij al haar afwijkende zigzags, bijlijntjes, toch steeds een en dezelfde hoofdrichting blijft volgen. Dat Van Deyssel na zijn verheerlijking van het naturalisme dit daarna dood verklaarde, bewijst niets tegen deze letterkundige critiek, waaraan steeds een en dezelfde idee ten grondslag ligt. Het letterkundig oordeel van den virtuoos Lodewijk van Deyssel, gecomponeerd uit een hevig lyrisch temperament en een minstens zoo krachtig teruggedrongen en daarom aristocratisch uit de verte beschouwende critiek, mag zich, neen moet zich in even veel varianten uiten als het scheppend gemoed van den sensitivistischen kunstenaar daartoe aanleiding geeft. Voor den fijnen opmerker is deze vaste lijn, die desnoods onbewust een wereldvoorstelling of een zich zelf steeds weer nivelleerende philosophische ideeën-wereld overzichtelijk maakt, waar | |
[pagina 371]
| |
te nemen in de essay's en de romans van Menno ter Braak en in ‘Mikrochaos’ en de critische essay's van Edgar du Perron. De voor het oog solieder georiënteerde Dirk Coster zal u te dien opzichte, wanneer ge maar onstuimig genoeg door uw onderwerp wordt beheerscht, teleurstellen. Hij maakt de meest grillige escapades, die ge als evenzoovele onherroepelijke, artistieke fouten kunt aannemen. Zijn dikwijls prachtige stijlmiddelen, zijn critiek, die zich herhaaldelijk in een taal-atmosfeer beweegt, die ons slechts uit sublieme gedichten is bij gebleven, kan dit euvel niet volledig verhelpen. Het moge waar zijn, dat zijn idioom soms ongevoeld-pathetisch te voorschijn treedt, als geheel was vooral Du Perron's boek ‘Uren met Dirk Coster’, wat Coster's stijl betreft, eenzijdig en daarom onbillijk. Het is echter waar, dat hij als kunstenaar tekort schiet, wanneer hij den humor van Frans Bordewijk op die wijze opvat, zooals helaas een Franschman dit van een Hollander zou kunnen verwachten. Blind is hij in dit opstel voor striemende persiflage, voor een lugubere grol; fout is zijn meening omtrent de stijlkwaliteiten van Frans Bordewijk. Frans Bordewijk gebeurt wat bij den fantast Isr. Querido is voorgekomen: in den stroom van zijn talentvolle verwoording ontvielen den werkmanshanden van den vurigen Israëliet ettelijke ziellooze epitheta ornantia. Een reeks van Bordewijk's magische substantieven worden soms aesthetisch-leelijk en onverantwoordelijk verbroken door een saamklitting van enkele nietszeggende woorden. Maar wie het groote niet in zich heeft, zal het groote nooit herkennen. In Frans Bordewijk's werk, vanaf jaren terug tot zijn allerlaatste persiflages komt ge een sinistere levenshouding tegen, het donkere afzichtelijke van dit bestaan in ernst soms waar gemaakt, een ander maal in een grol op magisch-suggestieve wijze verwoord. Dezelfde fouten maakt Ter Braak, wanneer hij, door geheel andere motieven geleid dan Coster, met Fr. Bordewijk en Edgar du Perron samen, in Querido en Feuchtwanger slechts woordkunstenaars ziet. Inderdaad vraagt deze ernstige tijd een meer sobere verwoording, tot wellicht een nog veel grootschere tijd deze woordkunst weer zal eischen, noodzakelijk zooals uitgedroogde planten snakken naar water. Onsterfelijk is Willem Kloos reeds daardoor, omdat hij gezegd heeft: ‘Ik vind dat er altijd maar één goede richting geweest is | |
[pagina 372]
| |
in de litteratuur, nl. de richting die goede kunst maakt’ (Willem Kloos 1909). Ik heb dit geheel apart en opnieuw gevoeld. Voor mij is de ware criticus degene, die voorzichtig als hij is opgevoed in de moeilijkheden van zijn vak, toch met zekerheden werkt. Het Maria Cross-silhouet van François Mauriac in ‘Le Désert de l'Amour’, een boek waartegen ik ook bezwaren heb, zal mijn nazaat rijk maken, wanneer veel aangebeden moderns voor altijd vergeten is. Omdat Edgar du Perron de taal spreekt van vandaag in zijn ‘Het Land van Herkomst’, zijn letterkundige ‘neef’ Marsman als een verwant kan begroeten, omdat hij de dubbele idee van in een oude wereld nog geen afscheid genomen te hebben en reeds ontroerd en aangerand te worden door een andere, Multatuliaansch-strak en waarheidlievend kenbaar heeft gemaakt - daarom wil dat nog niet zeggen, dat hij ons niet met honderden bladzijden heeft verveeld. Neen, de boeiende Multatuli is niet altijd boeiend, maar zóó monotoon-vervelend, bladzijden-lang, als Edgar du Perron in ‘Het Land van Herkomst’ is de man der ‘Millioenenstudiën’ en van den ‘Max Havelaar’ nooit. Naar mijn vaste meening mag geen enkele kunst, noch de plastische, noch de literaire, ooit vervelen. De schrijver, die zijn competenten lezer heeft gevonden, schiet als kunstenaar tekort, wanneer hij dezen lezer verveelt. Ook hierbij moet men billijk zijn. Niet alweer wegens een zekere ethische rechtvaardigheid, want daar bemoeit de kunst zich niet mee. Elk oordeel evenwel is waarnemingsafhankelijk en staat daardoor dus in een geheel andere wereld dan die van de ethische waardebepalingen. Een boek, wanneer het goed is, dat beteekent dus voor mij altijd, wanneer het kunstwaarde heeft, vindt, al duurt het nog zoo lang, zijn lezers. Ter Braak en Du Perron weten dit goed. Zij schrijven veel, al te veel wellicht voor de happy few. Lion Feuchtwanger, Siegfried E. van Praag en Jef Last schrijven voor het volk, dat wil niet altijd zeggen voor de menschen met een pet op, maar voor de vaak nog onbeschaafdere met hoed en boord. ‘Der Zauberberg’ van Thomas Mann, Don Quijote de la Mancha, Hamlet, Faust, La Divina Comedia, de Ilias, kortom het werk van Adwaïta en Willem Kloos, Ter Braak's ‘Carnaval der Burgers’, Marcellus Emants' ‘Een Nagelaten Bekentenis’ en Frans Coenen's schampere, doch o zoo vakkundige critische opmerkingen zijn geschreven voor die numeriek | |
[pagina 373]
| |
minderen, die òf met een boezeroen loopen òf met boord en hoed, al naarmate zich God's ironie in hun beurzen weerspiegelt. Kunst die verveelt is geen kunst, maar kunst-schijn, cerebraal surrogaat van datgene wat bezield had moeten zijn. Dit geldt voor alle kunsten. Bilderdijk gaat vervelen, omdat zijn onderwerp zijn rhetorische virtuoze woordmacht niet verdraagt. Zijn bedoelingen zijn verheven, de inhoud van zijn gedichten nochtans dikwijls laag bij den grond in verhouding tot het taalgeweld en de uitgebreidheid die hij van zijn gedicht maakt. Goede kunst zal altijd blijven boeien. Wanneer zij ophoudt dit te doen, is zij op een of andere wijze artistiek tekort geschoten. Het procedé van klei, marmer en ivoor kan veranderingen ondergaan van kleur en tint, het kan beschadigd worden, waardoor de kunstvoorwerpen aan schoonheid ontegenzeggelijk inboeten. Er zijn schilderijen van Rembrandt op de laatste tentoonstelling in October '35 gehouden was dit duidelijk waar te nemen, die aan kleur hebben ingeboet. Enkele schilderijen zijn waarschijnlijk gerestaureerd. De schoonheid heeft er door geleden; iets bouwvalligs hadden deze schilderijen. Er was echter genoeg grootschheid van kleur over om zich de diepte en glans van den ongeschonden staat te kunnen voorstellen. Dit zijn echter technische bijkomstigheden van groot belang, waar de kunstenaar dikwijls volkomen machteloos tegenover staat. Wat is over van den grooten Griekschen schilder Apelles, die ongetwijfeld een kleurtoovenaar geweest is, zooals Homerus een klankmagiër? Kunstenaars overleven zich of worden reeds kort na hun dood bouwvallig, beter gezegd wellicht: zij komen in de juiste proporties te voorschijn, wanneer hun kunst niet groot genoeg is. Op velerlei wijze kan de kunst tekort schieten. Neem de schilderkunst bijv. Zij schiet altijd tekort, wanneer zij niet het resultaat is van een grondig doorleefd, aangeboren en bijna schoolsch voltooid vakmanschap. In de plastische kunsten beteekent een half vakmanschap een volledige dood. Een werkelijk vakmanschap is compositorisch en technisch precies en compleet. De ornamentiek, de franje, het versiersel wordt harmonieus aangebracht in verhouding tot de figuur. De vlakverdeeling geeft het lichaam precies wat het anatomisch behoort te hebben. De schaduwen lichtpartijen zullen er doordacht op moeten voorkomen, willen zij het argelooze aspect opleveren van een natuurtafereel. Voor den | |
[pagina 374]
| |
beeldhouwer en schilder is alles levende werkelijkheid. In de ziel van de bronzen peren in een dof metalen bak heerscht visueel en bijna concreet-tastbaar de droom in mineur van de overal aanwezige ontroering. In de paardfiguur van een ouden Egyptenaar komt de ren der planeten door het luchtruim als het ware voor een moment tot stilstand. In de oogen van een eenvoudig geteekend beestje van Jan Mankes leeft de droefheid der teleurgestelde minnaressen. De techniek van den kunstenaar is zijn genade. Alleen door deze te beheerschen zal hij heerschen. ‘Precies’ beteekent: de altooze droomen tastbaar maken in de steeds zich voortbewegende of plotseling tot rust gekomen waarneembaarheid van het Zijnde. Wanneer de schilder tekort schiet in deze machten, wordt zijn kunst slechts de overzichtelijkheid van één kamer, van één menschengezicht, van één Bijbel op een tafeltje. Zijn kunst zal wellicht steeds weer een korten tijd boeien; tenslotte boeit zij niet meer. Dan komt een tijd dat deze zelfde kunst gaat vervelen. Eindelijk haat men dit schilderij. De kunstenaar, die slechts deze beperkte gave heeft, kan zich wellicht redden door zichzelf een beperkt onderwerp tot taak te geven. Van het geheim des levens moet hij afblijven op straffe van verguizing. Wie suggesties oproept van het oneerlijkste en tegelijkertijd geraffineerdste dier op aarde: de mensch, moet het wezen der lagere diersoorten verstaan als de taal zijner moeder. Wie het geheel wil geven, is altoos aangewezen, het is niet anders, om dit partieel te fixeeren. Wanneer het bij deze fixeering blijft, zal zijn werk sterven. Het anecdotische is de gevaarlijkste bacil voor de levende kunst. Het impressionisme van Jozef Israëls ontroert tijdelijk, maakt even tevreden, maar zie het voortdurend en de ontevredenheid krijgt ge niet meer uit uw knoken, zooals ge dit ook niet meer krijgt, wanneer ge te veel naar Blommers of Poggenbeek tuurt en wanneer ge bijv. het tooneelstuk ‘Op Hoop van Zegen’ met uw gemoed volgt. Men kan voor de happy few beeldhouwen, schilderen en schrijven en toch zoo groot zijn, dat ge het volk-met-ziel raakt, dat ge met uw bloed hun bloed beïnfluenceert. Er is meer verwantschap tusschen den adem van Shakespeare's figuren en het speeksel van den dansenden Jordaner dan tusschen het licht van Vermeer en het hoogeschool-jargon van Albert Plasschaert. De ware kreet | |
[pagina 375]
| |
wordt altijd ergens opgevangen. De ziel komt nooit te laat. De verfijneling Louis Couperus wist met ‘Eline Vere’ dwars door de happy few heen, evenals Flaubert met ‘Madame Bovary’, evenals Casanova met zijn illuster gap-systeem, de meest grandioze der kippendieven, den nood van iedere rijke ziel te treffen. De echte beeldhouwer hamert met zijn houweel honderd aesthetici op alle plekken der aarde op één dag stuk. Alle Hegelsche, Bollandsche, Ter Braaksche en Kijzersche dialectische vernuftigheid schrijft één waarachtig groot Nederlandsch schrijver van vandaag met één boek naar de andere wereld! Er is echter geen groot schrijver onder de jongere generatie. Meer dan ooit staat Augustinus alleen! De dichters A. Roland Holst en H. Marsman zullen het bloed van hun land op edele wijze verdedigen, zelfs over 200 jaren, als zij tot monumenten in de dan geschreven literatuur-geschiedenis zijn gedegradeerd. Maar het is niet genoeg. Holland mist vandaag, wat ook de andere landen missen. Men kan wel dansen, al is het niet met de bruid. Zelfs een Nietzsche zou al voldoende zijn. Want hij was nooit locaal en evenmin anecdotisch. In dezen tijd van communisme en andere verheven, zeer nuttige zaken, is men niet meer zoo ziek van eenzaamheid als hij eens was. De dialecticus Menno ter Braak heeft het apodictische en apostolische van den dichter Nietzsche verstaan. Zelf is hij niet visionair genoeg, dus te partieel om de reagens in totaliteit te worden, die de God-mensch Nietzsche nu van zijn belangwekkenden interpretator eischt. In de critiek van vandaag mis ik te veel van deze essentieele onderscheidingen, waar het in waarheid om gaat. Saamvattend en visionair kunnen wij voortschrijden naar het doellooze doel, dat de besten onder ons beoogen en dat wij geen van allen kennen. De ‘Kunst om de Kunst’ van '80 was meer dan een leuze. Kloos bedoelde de sport om de sport, het leven om het leven. Niets meer en niets minder. Het imposante natuurtafereel ‘kunst’ roept alle vlinders van het instinct wakker. De romankunst als voorbeeld genomen is objectief geaccentueerd (Flaubert, Johan de Meester) of subjectief geaccentueerd (Stendhal, Menno ter Braak in ‘Dr. Dumay verliest’). Vele romans leveren een aspect, waarbij deze onderscheidingen niet zoo opvallend meer zijn te maken. Het ik-lyrisme van den schrijver vervaagt dikwijls in een persoonsbeschrijving en | |
[pagina 376]
| |
omgekeerd verliest zich een beschouwing van de buiten-wereld dikwijls in een bespiegeling van den auteur omtrent zichzelf. De kunstcritiek, die ik de voorkeur geef, is objectief in haar beschouwingswijze, subjectief in haar uitingsdrang en persoonlijke keur. De werkelijke criticus zal het bij zijn eigen spontane smaakgewaarwording, zijn subjectief partij-kiezen, veroorzaakt door een dikwijls oncontroleerbare verwantschap, niet mogen laten. Zijn objectieve werkzaamheid bestaat m.i. hierin, dat thans zijn eigenlijke critische taak te voorschijn moet treden. De groote criticus bezit van nature de rem, die zijn subjectief te-veel terug dringt tot den objectieven maatstaf, die daaruit bestaat, dat hij vergelijkenderwijze wat de kunstuitingen betreft te werk gaat. Deze aesthetische norm bezit in aanleg ieder individu. De criticus heeft dezen in fijneren aanleg; door een dagelijksche routine zal hij dit critisch inzicht versterken. Dit aesthetisch normbesef is de toetssteen, waaraan alle aesthetische uitingen worden gemeten. Bij den bekwamen criticus van de oudere of jongere school, hetzij hij meer subjectief of objectief te werk gaat, zal men rondom deze centrale waardeering al het andere zich zien afspelen. Dit aesthetisch waardeeringsvermogen behoort tot den menschelijken geest even natuurlijk als het zedelijk oordeel. Dat trots deze eigenschappen niet ieder mensch, met dit zedelijk vermogen geschapen, daarom een zedelijk mensch is, evenals de mensch met het aesthetisch waardeeringsvermogen geschapen, slechts zelden uitgroeit tot een aestheticus, zegt logischerwijze niets tegen het volkomen natuurlijk aanwezig zijnde aesthetisch norm-besef. Zoo physisch, zoo psychisch, zoo physiologisch, zoo psychologisch. Geen millioen blind geborenen kunnen iets afdoen van het gezichtsvermogen van den normaal geschapen mensch. De algeheele critiek, ook wel bijv. in het boeiende maandschrift ‘La Nouvelle Revue Française’, bemoeit zich vooral in ons land te veel met de details. De wereld van thans is te veel eenzijdig politiek gericht. Ons land is op dit gebied wel vredelievend, doch ook wij zijn ontzettend in partijtjes en klieken verdeeld. Duizend antisemietische belagers van kunst en wetenschap zullen op den langen duur de goede kunstuitingen van een jood niet tegen kunnen houden. Door deze verschijnselen echter wordt kunst en wetenschap schade berokkend. | |
[pagina 377]
| |
Kunst en kunstcritiek, die als gebaar, methodiek en cultuuressentie geïdentificeerd behooren te zijn, kunnen bloeien als de heerlijkste vruchten van een beschaving, maar slechts op één soort aarde: eerlijkheid. De onopenhartige kunstenaar, de listige, de geniepigerd, zal schoone verzen schrijven, aan het beste der wereld, die misschien honderden jaren na zijn dood opnieuw zal bloeien, neemt zijn geest geen deel. De zielseerlijke criticus, waarachtig als een natuurverschijnsel, al componeerde hij nooit een muziekstuk dat opgevoerd kan worden of dat buitengewone kwaliteiten bezit, zal door dat handjevol critische essays, waar de eerlijkheid hem tot groot stylist maakte, wellicht nog aanwezig zijn in de tooverwereld der klanken, wanneer hij reeds zeer lang naar het lichaam in duisternis zal verkeeren. Elke tendenz, elke aanleiding, elke oorzaak is goed voor den dichter, wanneer zijn eigen creatieve magiek in staat is dit nuchtere gegeven om te werken tot een zielvol epos van stijl en rhythme, van die steeds weer treffende kleinere wonderen, die men afgesproken heeft met de naam van kunst te benaderen. De taal is de groote afspraak van mensch tot mensch, van prae-historische onbeschaafdheid tot over-cultureele toekomst. De kunst zal in strijd ontstaan, doch in vrede gedijen. De groote politieke bewegingen zijn kleiner dan de kunst zelf. Het verfoeilijke materialisme, dat millioenen onschuldigen vermoordt, zal door de schuldeloosheid van den menschelijken geest moeten overwonnen worden. Nergens is de geest van den mensch onschuldiger dan in de kunst. De bewustheid, die door scheppende, dus gechargeerde omwerking der werkelijkheid het dier gaat gelijken, overstijgt daarmede het animale even gemakkelijk als de ware zedelijkheid een van buiten-af opgedrongen dogma. De werkelijke waarheidlievende zal wel in kleine aardsche leugens vervallen. De ware idealist zal door de futiliteiten van de materie gehinderd worden. Maar de waarachtigheid van dezen zal dit niet schaden. Zoo moet het nu gaan met de kunst en de kunstcritiek. De eerlijkheid, de openhartigheid en het heroïsme wat daaruit noodzakelijkerwijze moet volgen, kan de kleine mensch niet zoo in de perfectie met zich mede dragen als eens Christus dit voor ons allen deed. De werkelijke kunstenaar echter zal onbewust naar deze perfectie streven. Kliekgeest en kleinheid is zijn verderf. Het zuivere temperament overschrijdt elk detail, werkt met de sterkste kleuren en de noodzakelijkste lijnen. | |
[pagina 378]
| |
Te veel detail-critiek, te gelijkmatig zou ik haast zeggen, geeft de kundige vakman Maurits Uyldert in het ‘Algem. Handelsblad’. De nobele mensch, de heel edele en zielseerlijke criticus Herman Robbers moet nu toch inzien, dat het critisch woord van vandaag niet door den bepaald in jaren jongeren kunstenaar gesproken behoeft te worden, maar door den vurigen, die even zeker is van zijn drift als van de precies op tijd werkende rem van die drift. Kennis van zaken, cultuur en vakmanschap hebben nog nooit één seconde de ware kunstenaarspassie in den weg gestaan. Het critisch woord van Robbers is evenwel niet puntig genoeg meer, niet zoo voortreffelijk dat het, niet adaequaat aan den tijd, toch iets in zich heeft dat dezen tijd eens zal overtreffen. Dit hebben, naast Kloos, menschen als Van Deyssel, Verwey, Fr. Coenen en M.H. v. Campen. Dit hadden Karel v.d. Woestijne, soms Isr. Querido en op bescheidener wijze Frits Hopman. Al zijn de theorieën van Taine op heele werelddeelen van vandaag niet meer van toepassing, met de critiek die wij noodzakelijk op hem krijgen, heeft hij ons reeds den grooten dienst bewezen van medevoelen en nadenken. Omdat hij eens verruimd heeft, zal hij altijd verruimen. De kunstenaar, die thans meer dan ooit met het kleine of in het kleine werkt, zal reeds nu veroordeeld zijn om in de toekomst vergeten te worden. Een eerlijkheid, machtiger dan persoonlijke voor- of afkeur ontmoet ik in een man als Victor E. v. Vriesland. Het spreekt vanzelf, dat ge, wanneer ge gewoon zijt reeds jaren de zeer instructieve en ironische saamvattingen te volgen van Frans Coenen, dan even voor de wetenschappelijkheid van V. v. Vriesland en de nog wetenschappelijker wetenschappelijkheid van S. Vestdijk zult terugdeinzen. Neem verder eens den vrijwel onbekenden pater J. v. Heugten, den man die maandelijks in het kleine tijdschrift ‘Boekenschouw’ algemeene letterkundige studies publiceert. Deze essay's gaan zeer diep. En nu voel ik werkelijk volkomen met Ter Braak mede, wat eigenlijk de versletenheid van zulk een handwoord ‘diep’ is. Want hoe kan ik nu dezen voorman van het ruimdenkende en daarom werkelijk aesthetisch katholicisme voor u waar maken. Er bestaat een katholicisme, zooals er een socialisme en een protestantisme bestaat, dat in zijn onaesthetisch eenzijdig gericht-zijn gevaar | |
[pagina 379]
| |
oplevert voor de levende kunst. Helaas ziet ge daar ook in ‘Boekenschouw’ nog de sporen van, daar waar gezegd wordt welk boek de menschen wel mogen lezen om zedelijk te blijven en welk niet. Dat een dergelijke naïeveteit, die ernstig doordacht niet alleen op domheid, maar ook op hoogmoed wijst, een vrijgeest als de katholieke pater Van Heugten als denker niet tegen de borst stuit, is mij een raadsel. Niets onzedelijkers kan er in de wereld door het onzedelijkste menschenbrein uitgedacht worden dan de vrijheid van het volwassen individu op welke wijze dan ook en waar dan ook door het gezag van een ander individu te willen beknotten. In onvrijheid sterft plant, dier, mensch, kunst, wetenschap en zedelijkheid. De eerste voorwaarde voor de niet bandelooze doch zichzelf begrenzende vrijheid is de loyale en onverbiddelijke erkenning van haar wezen: haar autonome onafhankelijkheid. Vrij is de zedelijke mensch, vrij zooals de geest vrij is. Wie dit aanrandt, onder welk mom dan ook, voert opnieuw in aanleg en principieel de slavernij weer in. De ironie, die Coenen belangrijk maakt, weet pater J. v. Heugten eveneens virtuoos te hanteeren. Hoe gaarne ik ook meesmuil met Coenen en Greshoff, de speelsche beschouwingen van pater Van Heugten verbergen werelden van religieus denken en artistieke overpeinzing, die toch een surplus inhoudt op den doorsnee humor, zooals deze in ons land wordt gehanteerd. De vakkundige pater Van Heugten is in den besten, namelijk artistieken zin beschouwd, opbouwend. Markant is zijn preciseering van novelle en roman. Het is de macht van de waarheid die hem leidt. Hij is bezield als de vrijdenker Matthijs Vermeulen. De epitheta ‘pater’ en ‘vrijdenker’, die belangwekkende cultureele inhouden vertegenwoordigen, zijn niet beslissend, evenmin als de epitheta ‘dichter’ en ‘hoogleeraar’. Waar het om gaat is de cri du coeur, die hun weemoed, hun verlangen en droom draagt en schraagt; het is een heel eenvoudige en zeer oude aangelegenheid, maar de mensch van tegenwoordig schijnt er vooral voortreffelijk in om het eenvoudige voorbij te zien en voorbij te leven. De literaire terechtwijzingen met haar geestelijken achterwand van pater Van Heugten in ‘Boekenschouw’ vertoonen dien speelschen glimlach, die de mensch kan hebben, wanneer hij zich werkelijk vrij weet en arbeidend voor zijn medemensch. Het hart dat zich | |
[pagina 380]
| |
impulsief ontplooit en de geest die deze gevormde uiting controleert, bewerkstelligt eveneens, dat men zich met de lectuur van zulke geschriften nimmer verveelt. Een goed kunstwerk wordt door de passie ingegeven, door de passie bedreven zelfs, maar door de algeheele waakzaamheid van den menschelijken geest in zijn overvolheid teruggedreven en door de primaire vorming van het bewustzijn, het Woord, gekristalliseerd. | |
II.Kant en Hegel, de professoren Heymans en Polak voor het wijsgeerige gedeelte, Goethe's Faust, Karel van de Woestijne, Adwaïta en Kloos hebben mijn jeugd tot in haar uiterste grenzen begeleid. Vanzelf kwam ik tot gedetailleerde studie van de Binnengedachten. Als resultaat van deze laatste werkzaamheid van jaren ontstond het boekje ‘Willem Kloos Zijn Binnengedachten’. Mijn werk in het algemeen en dit boekje in het bijzonder heb ik altijd uit volkomen eigen aandrang geschreven. Het oogenblik waarop ik iets van Nietzsche begreep, waarop ik Schopenhauer's geniale doch misschien foutieve wilstheorie ontmoette en inzag, dat ik eerst op rijperen leeftijd iets van de Upanishads wijsheid mijn trouwen vriend en leerlingen zou mogen meedeelen - deze momenten zou ik niet precies weten te fixeeren. Zoo ging het mij, toen ik door de literaire tuinen wandelde, wier architectuur door Willem Kloos was ontworpen. Insgelijks zou ik u niet meer den dag of het uur kunnen noemen, waarop ik tijdelijk van den lyricus Willem Kloos afscheid nam en mij ging verdiepen in die typische letterkundige oordeelen, die gij in vele bundels gepubliceerd kunt vinden onder den titel ‘Letterkundige Inzichten en Vergezichten’. Men treft in dit werk de beschouwingen van den rustig-objectiveerenden criticus en essayist Willem Kloos aan. Het lyrisme, de uitbarstingen op de wijze van Van Deyssel, hebben plaats gemaakt voor een merkwaardige objectiveering niet alleen van feitelijkheden, maar van ideeën, die u al heel spoedig brengen in de sferen van het supra-reëele en metaphysische. Uit deze veranderde grondsituatie van den dichter Willem Kloos ontstonden een reeks langregelige sonnetten, die gij als een verlengstuk, als een accompagnement van ‘Lett. Inz. en Verg.’ kunt opvatten. | |
[pagina 381]
| |
Onmiddellijk bij de bestudeering van het eerste vijftigtal Binnengedachten trof mij dit merkwaardige, dat ik ook bij ‘Lett. Inz. en Verg.’ ben tegengekomen en dat ik u niet beter kan karakteriseeren dan het te noemen: een sprong van het uiterst concrete en feitelijke naar het ontastbare en occulte. Dit occulte kunt ge dan niet ruim genoeg opvatten. Kloos springt, zoowel in zijn ‘Lett. Inz. en Verg.’ als in zijn Binnengedachten herhaaldelijk vanuit door hem genoteerde jeugdfeiten naar de geheimzinnigheid, die de dood in oergestalte over de aarde schrijdend, voor den ‘Sterver’ meebrengt. Dit was een eerste aanleiding tot het schrijven van een boekje dat ik noemde ‘De metaphysische achtergrond van Kloos' Binnengedachten’. Wanneer ik nu even over mij zelf wat uitvoeriger spreek, dan verzoek ik de eerlijke critiek en den eerlijken lezer er wel rekening mee te willen houden, dat ik dit niet doe om mij zelf met deze futuliteiten op den voorgrond te schuiven, maar alleen om u na het voorafgaande de verhouding weer te geven, die er bestaat tusschen de critiek, Willem Kloos en mijn persoon. Ik besef, dat ik dit voor de waarheidslievenden niet behoef te zeggen, want zij zijn, indien zij inderdaad belangstelling hebben, slechts voor het onderwerp geïnteresseerd. De oneerlijke kliek moge haar noodzakelijken gang gaan. Zola's onsterfelijke woord ‘La Vérité est en marche, rien ne l'arrête’ geldt niet alleen voor Dreyfus. Tegen den oorspronkelijken titel van mijn boekje: ‘De metaphysische achtergrond van Kloos' Binnengedachten’, maakte de uitgever echter bezwaren en ik gaf hem toen verlof mijn werkje te laten verschijnen onder den titel: ‘Willem Kloos Zijn Binnengedachten’. Hierdoor werd minder duidelijk gepreciseerd wat ik trachtte te beschrijven. Wie Dr. K.H. de Raaf's boek ‘Willem Kloos De Mensch, De Dichter, De Kriticus’ met aandacht bestudeert, krijgt een werkelijk artistiek advies op welke wijze hij den klassieken stijl van Kloos in ‘Letterk. Inz. en Vergez.’ moet beschouwen. Er is ook een aparte stijl, een aparte methodiek der verwoording in de Binnengedachten. Wanneer men nu met geweld van een realist pure romantiek, duidelijker wellicht nog gezegd, van een schrijver beeldhouwwerk wil verlangen, dan doet men principieel hetzelfde, wanneer men van de pantheïstische en mystische Binnengedachten, van deze typisch-realistische en tegelijkertijd in geheel aparten zin romantische werkstukken de schoonheidswelluidendheid en de | |
[pagina 382]
| |
gladde rhythmiek verwacht van ‘Okeanos’ of Kloos' eerste sonnetten. Geheel door uw eigen maatstaven beheerscht, dient ge u overigens blindelings door den kunstenaar te laten leiden. Zijt ge op een gegeven moment meer voor de schoonheid van een duinlandschap toegankelijk dan voor de melodische schoonheid van een lied, gij zult u, wanneer gij dit lied moet beoordeelen, toch op dit laatste moeten instellen. De taak van den criticus is nu, dat hij desniettemin tot de juiste waardeering er van geraakt. Dr. K.H. de Raaf, die de Binnengedachten geheel apart bestudeerde, kwam tot een soortgelijke waardeering als ik. Verschillende critici en jongere kunstenaars zijn mij persoonlijk bekend, die zich langzamerhand op deze ontnuchterende werkelijkheidsweergeving, afwisselend met philosophische en metaphysische overpeinzingen van dood en leven, aarde en God, den mensch tegenover het Absolute, hebben ingesteld. Wanneer men een zuivere schoonheids-ontroering zoekt en bijv. redeneert, indien ik niet de sensatie krijg van een bloeiende papaver, dan ben ik ontevreden, zal men wellicht onnadenkend genoeg zijn om de Binnengedachten af te keuren. Doch hij, die zooals De Raaf gedaan heeft, leven wil met den zeer typischen mensch Kloos, met de uitingen van zijn jeugd, de hartstochtelijkheid van zijn scheldsonnetten, de bezinning die optreedt op middelbaren leeftijd en met dat typische mystische complex, dat op hoogeren leeftijd te voorschijn komt en zijn overreëele, gerijpte bepeinzing terugvoert naar de nuchtere werkelijkheid van zijn jeugd - die zal deze Binnengedachten als de noodwendige en wellicht laatste schakel in het verband des geheels moeten begrijpen. De wijsheid en de mystische vertolking is schoon, maar op een geheel andere wijze schoon dan een bloem, een gedicht van Hölderlin of een jeugdsonnet van Kloos. Het gaat om den graad der ontroering, om de intensiteit der bewogenheid, die een kunstenaar, een wijsgeer, een mysticus bij zijn lezer weet op te roepen. De Binnengedachten dient men op te vatten als een ideeën-reeks, die alles minder verdienen dan een oppervlakkige beoordeeling. Het is mij opgevallen, dat het dagblad ‘Het Volk’ zijn letterkundige en wijsgeerige maatstaven vertroebelt met tendenzen, die het wetenschappelijk of literair criterium op verderfelijke wijze in den weg staan. De hoonende wijze waarop de recensent van ‘Het Volk’ zich van mijn boekje, een vrucht van | |
[pagina 383]
| |
jarenlange studie afmaakte, zal ik buiten bespreking laten. Dat hierin 500 Binnengedachten als een quantité negligeable werden beschouwd, is iets dat mij bedenkelijk stemt wat betreft de wijze waarop het volk vertrouwd wordt gemaakt met het werk van de superieure geesten van ons vaderland. Elders heeft men beweerd, dat ik iemand de Binnengedachten wil opdringen. Onwaar. Gaarne wil ik u adviseeren de Binnengedachten langdurig te bestudeeren en dan nog nadat ge eerst den geheelen ontwikkelingsgang van Kloos hebt nagegaan en nota genomen van de methodiek, die hij gebruikt in ‘Letterk. Inzichten en Vergezichten’. En wanneer ge deze stuk voor stuk hebt geproefd en zij beantwoorden niet aan uw wijsgeerigen smaak, preciezer aan uw metaphysische bedoelingen, dan spreekt het vanzelf, dat ik een geboeid luisteraar zal zijn naar uw wijsgeerige argumenten. Ik verzeker u met mij Willem Kloos! Doch nu meende ik dikwijls, door intuïtie gedreven te moeten vaststellen, dat vele mijner hoonende beoordeelaars de Binnengedachten niet volledig hadden gelezen. Het blijft in Kloos woelen en bruisen. Zijn resultaat is niet meer een welluidende explosie, doch een tot rust gekomen en breede beschouwing van de vermoede geheimen van het ‘Diesseits’ en ‘Jenseits’. Ik heb Kloos spontaan verzocht om de onuitgegeven Binnengedachten bij hem thuis te mogen lezen en te commentariseeren. Hij was zoo vriendelijk mij dit toe te staan. Een groote vreugde is dit voor mij geworden, want ik ben bevestigd in een dubbele overtuiging. Ten eerste: nu weet ik zeker, dat ik mijn boekje niet doelloos heb geschreven, want de onuitgegeven Binnengedachten maken één aaneengeschakelde levensvisie overzichtelijk, waarvan ik het vermoeden in mijn werkje reeds had uitgesproken. Geheel onbewust is Kloos tot een psychisch-monistische wereldbeschouwing gekomen. Ten tweede: het reciproceerende jeugdcomplex is geen toeval, maar is die klaarheid, die overgave van de ziel tot God, die de mensch in de wereld van het kind of in den droom van een bestaan dat hij geleid heeft vóór dit bestaan, tracht te vinden. Tenslotte ben ik nogmaals tot de overtuiging gekomen, dat een doorgronding van Kloos' Binnengedachten, zoowel van de gepubliceerde als de groote reeks ongepubliceerde, een metaphysisch | |
[pagina 384]
| |
probleem aan het licht brengt. Als schakel tusschen mijn eerste boekje en het onderhavige ligt een kleinere reeks Binnengedachten, gepubliceerd in de tweede helft van het jaar 1934 in De Nieuwe Gids en in den geheelen jaargang van het jaar 1935. De studie van thans begint dus met Binnengedachte DCCCLV in De Nieuwe Gids, aflevering Juli 1934. Het gedicht dat een jeugdcomplex bevat, begint als volgt: Als kind reeds, wen 'k stil samentrok me opeens in 't eigenst Diep.
De gepubliceerde Binnengedachten, die dus loopen over het einde van het jaar 1934 en het geheele jaar 1935 vertolken in de eerste sonnetten het peinzen van den dichter over zijn jeugd en de miskenning van zijn poëzie, die ook in zijn later leven nog vele malen zijn deel werd. Ook in mijn bovengenoemd werkje kreeg ik reeds meermalen gelegenheid plaatsen aan te halen, waaruit het kind Kloos begreep alleen te staan en nimmer tot de kudde te zullen behooren. Zijn reminiscenties aan zijn jong ontwaakt dichterschap zijn hem van alle jeugdherinneringen wel het dierbaarste. Binnengedachte DCCCLX eindigt met de terzine: Want nauwlijks bleef 'k alleen of diepst-inwendig hoorde ik hoog
Me iets prachtig's zingen. Och, reeds toen verdroeg ik kalm-verbeten 't
Weemoedge van mijn Aanzijn, waar 'k als Held door henen toog.
Uit het sonnet wat daar op volgt blijkt afdoende, dat op hoogeren leeftijd hem deze kunstenaarseenzaamheid niet heeft verlaten. Hij heeft over het denken nagedacht. Hij leefde in de overtuiging, dat de vlucht van zijn peinzen zich hoofdzakelijk wendt tot dit mysterium van het waarneembare en niet waarneembare Zijn, dat voor den menschelijken geest met het menschelijk woord niet meer begrijpelijk te concretiseeren valt. Kenmerkend voor zijn levenshouding en de vaste lijn, die door zijn denken en voelen van de laatste decennia gaat, is de aanvang van Binnengedachte DCCCLXII: | |
[pagina 385]
| |
Och, wat 's dees Aarde? Niets. En wat al 't Latre? Stille breede
Oneindig-wijde Geest, en dies steeds voelde ik: Zonder klacht
Verdwijn 'k eens pijnloos, of, wen pijnlijk, vredig-koel.
Er is een typische wisselwerking bij hem te constateeren tusschen het vertoeven met zijn bewustzijn in zijn jongste jaren en het denken over het leven van thans. De passie, die hem eens als een God deed toornen, is als een witte nimmer uitgewaaide vlam hem blijven begeleiden. Dit vuur houdt hem jong. Dat hij zich dat zelf bewust is, kan men uit Binnengedachte DCCCLXVI vernemen. Uit de Binnengedachten, die loopen over de tweede helft van het jaar 1934 en over geheel 1935 blijkt, dat hij evenals vroeger ook nog steeds bezig is, naast de herdenking van zijn jeugd en van het Eindeloos Onkenb're, met datgene wat zijn grootste liefde had in zijn bestaan: de dichtkunst. Ook uit de onuitgegeven Binnengedachten, die wij hierna aan een onderzoek zullen onderwerpen zal blijken, dat er door den dichter voortdurend naar gestreefd wordt zijn houding ten opzichte van de anderen, dikwijls zijn beoordeelaars, te bepalen. Als machtig wapen gebruikt hij tegen wantrouwen en scepticisme het zekere geloof, dat hij geheel geleefd heeft naar de wetten, die zijn eigen geest hem stelden. Hiermee bedoelt Kloos niet, dat hij vóór al het andere een man is van het rhetorische woord, een orator, integendeel! In Binnengedachte DCD lezen we deze zelfkennis: Ik leefde en leef uit eigen Geest alleen. Voorzichtig zwijgen
Deed 'k veelal, saem met andren: 'k ben geen redenaar, geen haan
Die telkens vóórkraait. En diepst in mijn Zelf bewaar ik 't dreigen
Van vage Geestjes tegen heel mijn willen, maar steeds gaan
Bleef 'k eender voort op den weg der Waarheid, dien ik op wil stijgen
Totdat 'k op 't Eind als dan voor goed vergeetne moet vergaan.
Hij weet dat zijn kracht bestaat in een ephemeer Inzijn, die fluïde als zij is, toch een grooten weerstand vormt tegenover de | |
[pagina 386]
| |
buitenwereld en het tijdelijke. Deze typische levenshouding, eigenlijk alleen te vergelijken met de Brahmaansche onaanrandbaarheid van den mysticus, zult ge herhaaldelijk ook in het onuitgegeven werk van Kloos aantreffen. Wat de grootste waarde is van de gepubliceerde Binnengedachten is het ook van de onuitgegevene. Enkele regels uit Binnengedachte DCDXIX maken deze levenshouding en dit zelfbegrip zeer overzichtelijk. Men vindt ze in De Nieuwe Gids van April 1935: Alles, weet 'k, is ephemeer.
Bewustloos voel 'k 't Eene Eeuwige altijd door tot op dees laten
Tijd. 'k Werd als Strevende Eenheid angstig nooit noch ook verwaten.
Het waren prettige en uit letterkundig oogpunt beschouwd zeer belangrijke Zaterdagen, die ik bij Kloos heb doorgebracht bij het nasnuffelen van zijn onuitgegeven Binnengedachten. Dr. K.H. de Raaf heeft in zijn bekende handboek den belangstellenden lezer al iets medegedeeld van de rustige en prettige sfeer, die ge in de werkkamer en bibliotheek van Mevrouw en Mijnheer Kloos ondervindt. De bibliotheek van Kloos bevindt zich eigenlijk gezegd in verschillende vertrekken van het huis en neemt tevens het tuinhuis in beslag. Deze collectie zal iedere liefhebber zeer zeker in extase weten te brengen. Zij is het resultaat van heel veel jaren snuffelen op veilingen en boekverkoopingen en niet alleen numeriek van formidabelen omvang, maar zij bevat standaardwerken en bijzondere uitgaven, die iedere boekenliefhebber groote vreugde zou bereiden. Van de straat ondervindt men in de werkkamer geen hinder, noch van de drukte, noch van een al te fel licht. De boekenkasten met de vele kostbare prachtbanden, de stellingen volgepropt met boeken, werken geen moment kil of benauwend, zooals u dit wel eens in een groote bibliotheekzaal tegemoet komt. Fleurige bloemen, eenvoudige maar utile meubelen, aardige portretten en teekeningen, brengen de noodzakelijke afwisseling in dit rustige interieur. Dat ik in deze bibliotheek zoo buitengewoon vlot heb kunnen werken, dank ik, naast de vrijheid mij door mijn beminnelijke gastvrouw en gastheer geschonken, eveneens aan het diffuse licht, | |
[pagina 387]
| |
dat in deze kamer heerscht en dat naast de geluidloosheid van het geheele huis, nog voor een zeer bijzondere innerlijke rust zorgt. Ik heb hier met Kloos gesproken over dezelfde lijn die in verband met leven en kunst door zijn studies gaat, gebundeld als ‘Letterkundige Inzichten en Vergezichten’, en die zich eveneens nog uitdrukt in een Binnengedachte, die Kloos om zoo te zeggen gisteren nog heeft geschreven. Dit is de grootste waarde van het onuitgegeven werk van den vitalen tachtiger. Naast de mystische behoefte tot klaarheid en eenvoud, naast een zielsdrang die vanzelf leidt tot jeugd en argeloosheid, bestaat het jeugdcomplex, een peinzen dat in zijn geheel voert naar den wonderbaarlijken bouw van leven en wereld, naar het gericht dat zal gehouden worden, wanneer de mensch van zijn aardsch omhulsel ontdaan, als ziel, als deel van het Absolute volgens Kloos ergens nog zal existeeren. Wanneer ik voor u de waarde van de onuitgegeven Binnengedachten moet verantwoorden, dan kan ik dit niet beter zeggen dan dat in heel vele spontaan ontstane verzen de stem van den mensch vlak aan uw hart klinkt. Niet alle ongepubliceerde Binnengedachten zijn reeds persklaar te noemen. Uit de facsimile's, die gij eveneens in De Raaf's boek kunt vinden, zal u het spontane en forsche van dit handschrift waarschijnlijk zijn opgevallen. De handschriften, die ik bij Kloos thuis onderzocht, suggereerden eveneens spontaneïteit en drift. De meeste zijn reeds geheel geschikt om gepubliceerd te worden. Ze werden twee, drie, ja zelfs vijf maal overgeschreven, soms om betrekkelijk kleine veranderingen. Bij enkele ontbreekt een woord, andere behoeven nog een of twee revisies. Al deze bijkomstigheden veroorzaakten, dat ik met des te meer pleizier deze handschriften heb ontcijferd. De dichter in zijn werkkamer en vooral zijn werk, vergeef mij het woord, zoo heet van de naald, geeft een typische charme. Verschrijvingen, opmerkingen, aanteekeningen maken de bestudeering van dergelijk werk intiemer. Ge voelt dan meer den mensch in zijn oerkracht, zijn hoogste belangstelling en zijn onvolkomenheden. Verneemt thans de inhoudelijke stem van den dichter zelf: Meer nog dan in de gepubliceerde Binnengedachten is de dichter in de ongepubliceerde omtrent zichzelf aan het woord. Wat weet ik van mijn bestaan, vraagt hij. Ik begrijp, dat ik als mensch en als | |
[pagina 388]
| |
kunstenaar, hoe persoonlijk ik ook zijn moge, gedwongen ben vergelijkenderwijze te werk te gaan, wil ik in staat zijn om mijn eigen waarde te bepalen. De objectiviteit, die ik naderhand als criticus zou voorstaan, zegt Kloos verder, bezat ik reeds heel jong in aanleg. Waarom? Omdat ik mij nu nog uitstekend weet te herinneren, dat ik reeds als kind de neiging had alles wat mijn vader of moeder zeiden of deden, al wat zich rondom mij afspeelde, te onderzoeken. Het was de neiging om te bepalen, hoe mijn eigen Ik zich verhield tot de Buiten-wereld. Van één jeugdeigenschap wil ik hier in deze Binnengedachte, roept de dichter uit, vóór al het andere getuigen. Altijd kwam dat Ik-zijn in een zang terug. Het scheen dat het uit mijn Zelf trad, een wezen, een schoonen vorm aannam, mij verliet en dan weer als een ster, als de zon, de maan, als de zee, maar in ieder geval als een majestueus iets voor mij begon te leven. ‘Wen 'k zong voorheen van 't Ik-Zijn scheen 't mij reuze hoog verschijnen’.
In mijn jeugd is mij de somberheid tegemoet getreden. Aan twee dingen dank ik het ontstaan van mijn eerste zoo gelaakte en naderhand geprezen sonnetten: aan mijn somberheid en aan het zoeken naar harmonie. Tusschen de jeugd van een jongen man die ik toch was en het gerijpte pessimisme, dat bezit van mij nam, was disharmonie. Tusschen mijn leven en mijn diepste streven was geen gelijkluidendheid. Klankvolle taal ontstond vanzelf en in deze welluidendheid scheen het, dat mijn disharmonie zich tot een nieuwe harmonie oploste. Reeds in mijn prille jeugd maakte ik verzen, die daardoor wellicht volmaakt van klankwaarde zijn te noemen. Wat ik uit deze jeugd voor me zelf het beste vond, was, dat vele slechte en goede lectuur mij leerde, dat mijn eigen werk waarde had, omdat het onbewust de ziel en niets dan de ziel te voorschijn bracht. Een sterke geest in een sterk lichaam! Juist na mijn ziekte besefte ik er de groote waarde van. De geest, de ziel, het irreëele, de droom is souverein. Vooral op lateren leeftijd heb ik deze meening onaangevochten en even volkomen kunnen handhaven, al begreep ik toen nog beter dan in mijn jeugd hoezeer een sterke | |
[pagina 389]
| |
geest een sterk lichaam noodig heeft, hoezeer men door het aardsche en dierlijke moet zijn heengegaan om eenmaal dronken te kunnen zijn van het ongerepte Eeuwige. Nooit heeft mij ook verlaten mijn vertrouwen op de kracht van mijn eigen wil, die ik begrijp als deel van den Alwil, die God als een kracht het heelal, de aarde, het levende en de doode materie laat doorstroomen. Ik begrijp, evenals Nietzsche, evenals Hartmann, dat het die dwingende Wil is, dit stuwende Streven, dat nimmer aflaat, waardoor de mensch zich gevormd wil bestendigen. Ik heb een deel van mijn leven noodig gehad om in ‘Letterkundige Inzichten en Vergezichten’ en in de Binnengedachten te kunnen uitzeggen wat tenslotte het resultaat van dit nadenken is geworden. Het Absolute van Hartmann en Hegel, de Wil als oerkracht van al het Zijnde van Schopenhauer, dualisme aan den eenen en monisme aan den anderen kant, hebben mijn denken in bepaalde richtingen geleid. Kant's ‘Kritik der reinen Vernunft’ heeft mij geleerd: wat mag ik gelooven, wat kan ik denken. Totdat ik tenslotte, met al deze uitkomsten nog niet tevreden, uit mijn onbewustheid een gedachtenwereld in de onuitgegeven en uitgegeven Binnengedachten heb opgebouwd, die psychisch-monistisch van wezen, vooral als volgt te begrijpen is: Geen enkele uitkomst is blijvend. Van Kant's verschijningsvormen is ook de dood er een. Waar de ervaring ons niet meer bevredigt, stellen wij, in plaats van een waarneming of in plaats van een axiomatische grondwaarheid een hypothesis. Een hypothesis is een Idee. Wie nadenkt over het Oneindige, werkt met Ideeën. Het Absolute wat de wijsgeeren vonden, suggereert mij datgene van het wereldbestel, waar ik het meeste rust bij kan vinden: de Eenheid. In de Eenheid van den dood is het leven tot rust gekomen. In de ongekende Eenheid van het Ontijdelijke vervalt al het chaotisch-veeltallige, dat het Tijdelijke kenmerkt. Van onbewustheid tot onbewustheid schrijdt het menschelijk Denken, dat iets van de buiten-tijdelijke sfeer opvangt - en iets van de buitentijdelijke sfeer wordt door den mensch slechts opgevangen - in zijn meest fluïde gedicht of in zijn geraffineerdste wijsbegeerte, in zijn klaarste mystiek. De Ziel alleen, die de waarheid van dood en leven nimmer zal kunnen openbaren, is souverein. Wat ik bereikt heb in mijn leven is, dat de mensch te allen tijde van het Tijdelijke | |
[pagina 390]
| |
kan afscheid nemen, omdat het Eenig-Ware en Eenig-Goede en Eenig-Schoone zich tijdens de onrust van de aarde niet voltrekt. Het leven is het ‘Diesseits’ en slechts afspiegeling en verschijningsvorm van het ‘Jenseits’. De somberheid van mijn jeugd verdreef ik, omdat ik mij op natuurlijke wijze ging schoon wasschen door eigen scheppingsdrift. Het harmonische kwam in zinvollen klank tot een aardschen vorm. Ik heb mij in de edelste lectuur, die de aarde sinds eeuwen heeft opgeleverd, verdiept. O, het is mij soms wel zeer te moede dat ik reeds zoo lang op deze aarde aanwezig ben. Maar tot mijn laatste uur zal ik mijn eigen Ik, mijn beste Zelf hernemen, omdat ik blijf vertrouwen op eigen ‘Inkracht van Lijf en Ziel’. Ik begrijp door mijn Subject geleid, dat dit complex van subjecten dat men leven noemt, met de aarde waar het op existeert, verschijning is van het Andere. Op tweeërlei wijze werkt de goddelijke scheppingskracht op den kunstenaar. Op tweeërlei wijze openbaart zich het menschelijk streven, de creatieve wil. Ten eerste: door een zuiver logisch denken en ten tweede: door de oneindige kracht van de ziel. Het logisch denken bouwt zichzelf op tot een methodiek, die uit duizenden bijzonderheden inductief de eenige en juiste waarheid der verschijning zal kunnen vaststellen. Aan een eenvoudigen steen doorziet men in aanleg het gebouw reeds opgetrokken. In het klare licht van den droom, de enkele maal dat ik mystisch geheel onbewust mijn synthetiseerend denken overschreed, werd ik iets gewaar van den Overkant: in een glimlach, een gedicht, een wolk, een ster, een laten vermoeiden weemoed. Nu besef ik, dat dit Oneindige slechts gedeeltelijk voor het menschelijk brein te interpreteeren valt. Eveneens, dat tallooze nimmer door den mensch voor zijn medemensch begrijpelijk te maken phenomena vanzelf verdwijnen naar die dreven van het Oneindige, waar de kleine mensch de goddelijke helderheid niet meer vermag te zien. In deze regels geef ik weer wat ik in wezen bedoel: ‘Nu 'k denk op dees mijn leeftijd aan al 't Zijnde en overweeg
Dat alles hier als Visie in 't Oneindge plots zal wijken’.
Nu dichter bij den dood, begrijp ik wat de voornaamste kwali- | |
[pagina 391]
| |
teiten geweest zijn, die tezamen het beste van mijn bestaan hebben uitgemaakt. Ik heb mij zelf onbewust geplaceerd in de wereld, zoowel als mensch en als kunstenaar. Ik behoor tot de introspectieve naturen, wier levenslijn introvers is gericht en wier bepeinzingen zich zullen bewegen rondom den interieuren mensch. Ik meen mijn dubbele plaats, dus mijn verhouding tot mijn medemenschen gevonden te hebben. Dat ik hiernaar gestreefd heb en mede mijn zeker weten, dat ik het als dichter en mensch superieur heb ‘bedoeld’, geeft mij de volkomen rust om den natuurlijken toestand van den dood en wat hier voor mijn ziel uit mag ontstaan, af te wachten. De eindpunten van hetgeen mij mijn gansche leven door voor oogen zweefde, kan ik nu niet anders noemen dan Waarheid en Schoonheid. Om zoover te komen, om deze taak te vervullen, adaequaat aan mijn diepste Inzijn, ging ik over vele teleurstellingen. Het werd soms droef en duister om mij heen. Mijn gemoedstoestand, die dan het vele vergeefsche om achter het geheim der dingen te komen niet goed kon weerstaan, drukte mij terneer. En toch overwon ik weer.
Inderdaad is Willem Kloos gerechtigd gedichten, die dit als een der ‘Leitmotive’ hebben, volkomen in harmonie met zijn diepste Inzijn te noemen. Wie zich in de ongepubliceerde gedichten van Kloos verdiept en daarbij ongemerkt van een gesprek met hem in luisteraar vervalt, zal spontaan bemerken op welke natuurlijke wijze levenskijk en kunstbeschouwing met dezen mensch zijn vervlochten. Ook in zijn gesprek keert hij vanzelf tot zijn jeugd terug. Hij moet u verhalen van wat hem aantrok in den mensch en in de natuur. Hij zal u vertellen van zijn verwondering om eigen eerste verzen en van zijn plotselinge ontdekking, dat de muffe critici het juiste onderscheidend oordeel niet uitspraken. De herinnering aan Jacques Perk en diens eminente werk maakt hem steeds weer bewogen. Zijn drift, die opvlamt wanneer hij denkt aan den vriend, die hem in zijn oogen totaal verguisde, veroorzaakt pijntrekken in zijn gegroefden kop. Dan eerst bemerkt ge, hoe de literatuur harmonisch en natuurlijk samengevloeid is met de liefde van dezen dichter-denker. Kloos heeft vanaf zijn eerste dagen door zijn voorrede van Perk en door het nieuwe geluid, dat hij als sonnettist met Perk | |
[pagina 392]
| |
tezamen in ons land deed klinken, zich vanzelf als leider, als voorganger van een nieuwe kunst opgeworpen. Aan zijn werk, voonamelijk aan zijn critieken, aan zijn gesprekken en aan de grootsten der grooten, die zijn leven hebben gevuld, bemerkt ge onmiddellijk met een leider te doen te hebben. Zijn kunst-theorieën, die vanzelf ontstonden, maakten hem tot theoretisch voorvechter, zooals dit bij het opkomen van een reactie-literatuur, ook in het buitenland, steeds het geval was. Reeds toen wees zijn waarschuwend gebaar van buiten naar binnen, van het omringende af naar de geheimen van het menschelijk Ik. Dat menschelijk Ik, waarvan hij het wezen niet kende, werd voor zijn wijsgeerig gevoel door een geheimzinnigen draad verbonden met het geheim van de natuur of de ruimte; het raadsel van het subjectieve menschelijk Ik, manifesteerend in phenomeen Tijd, in wisselwerking met en zich uitdrukkend in het als onbegrensdheid existeerend phenomeen Ruimte. Nooit leeren wij exact God kennen, nooit krijgen wij een bevredigende voorstelling van het Oneindige, ontvouwt Kloos ook in de onuitgegeven Binnengedachten als zijn dichterlijk-wijsgeerige meening. Toch laat ik mij door dit scepticisme niet afschrikken, zegt hij. Kloos kan zich door een vernuftig scepticisme niet af laten schrikken, want zijn vurig temperament dwingt hem verder te gaan. Welnu, roept hij uit, geen wijsgeer kan het ons dicteeren, maar een enkele maal, wanneer de kunstenaar stijgt tot mysticus, zal deze het saamvattend en visionair kunnen verwoorden. In de voltooiing van deze hunkering, die plotseling zich openbaart en die door het Woord moet geschieden, slechts in deze dichterlijke creatie ziet Kloos nog de meest volmaakte openbaring van het buitenaardsche. Het is nu breeder uitgesponnen, deze neiging naar het ondefinieerbaar-buitenbewuste, deze drang om met het Woord een metaphysische werkelijkheid te veruitwendigen, die Tijd en Ruimte overschrijdt, die reeds op jeugdigen leeftijd den dichter inspireerde en die hem tot den huidigen dag met onverminderde kracht is bijgebleven. (Wordt vervolgd.) |