| |
| |
| |
Bibliographie
Jan Campert. Die in het donker. N.V. H.P. Leopold's Uitg.-Mij., 's-Gravenhage, 1934.
Tot welke van de duizend-en-een ‘richtingen’, de laatste jaren door de toonaangevende litteraire beoordeelaars in Nederland uitgevaardigd, deze roman wel mag behooren? Is hij eigenlijk wel een product van de laatste mode? Hangen er schreeuwende plakkaten voor de boekhandelsramen, aankondigend de schokkende gebeurtenis van de verschijning? Heeft de schrijver al een kleinen prijs geweigerd en dat feit behoorlijk als iets groots uitgebuit voor de reclame? Vertelt hij aan iedereen, dat hij heeft rondgedwaald in verre streken zonder een cent op zak? Dat zou ongetwijfeld veel interessanter zijn dan dat hij in Nederland armoede lijdt bij zijn litterair werk! Heeft de uitgever de boekwinkels overstroomd met foto's van den auteur, hetzij als ski-looper, hetzij met wapperenden das, ter uitdeeling aan het publiek? Heeft de schrijver al in bazaars lezingen gehouden over zichzelf? Wordt er door de radio geregeld reclame voor hem gemaakt als voor het wonderkalf van Haps? Speelt hij handig comedie met allerlei quasi-primitieve kunstenmakerij en schrijfmanier-om-succes?
Zie, ik moet bekennen, daar weet ik allemaal niets van. En aangezien al die ‘richtingen’ beurtelings geproclameerd zijn als de alleenzaligmakende leer en daarna spoedig eveneens beurtelings weer zijn versmeten als ouderwetsch, afgedaan en nietswaardige kulkoek, zullen wij er ons ook maar niet in verdiepen. Ik zie zoowat alle richtingen in elk goed litterair werk. De uitvinders van de namen mogen dan mijnentwege gerust denken, dat zij het ei van Columbus zelf gelegd hebben.
Deze roman van Jan Campert behoort tot de richting, die goede litteratuur voortbrengt, dát weet ik en dát kan ik bewijzen, als het moet.
Die andere vragen allemaal? Die hooren thuis op de markt van
| |
| |
de charlatanerie en hebben met de litteratuur geen snars te maken. Daarmee wordt een publiek overdonderd, dat bedrogen wil zijn. Alleen is het voor de litteratuur zelf doodjammer, dat uitgevers en auteurs karakterloos genoeg zijn om met zulk gedoe de geesten te verpesten.
Ja, Die in het donker is een uitmuntende roman, zoo door compositie als door beschrijving. Een litterair werk, dat ver uitstijgt boven het peil van wat wij den laatsten tijd in Nederland gewoon zijn. Een roman met diepte, en boeiend door uitbeelding, dus sterk suggestief door voorstelling. Een boek om er een studie over te schrijven.
De opdracht luidt echter, dat ik mij tot een korte recensie moet bepalen. Er zitten verschillende problemen in dezen roman van Jan Campert, die elk voor zich de moeite waard zijn. Wat hebben wij aan geschriften, die het zij met nog zooveel lawaai als litterair aangediend worden, maar ons niets te zeggen hebben? Wat aan die boeken van dolle fantasterij, die - hoe ver we onzen horizon ook uitbreiden - geen realiteit weergeven? Die bij ons het gevoel achterlaten, dat we voor het lapje gehouden zijn! Voorbeelden zal ik nu maar niet noemen. Men kan ze zelf vinden onder de modeboeken van dezen tijd.
Die in het donker bevat verschillende problemen. Maar ze grijpen in elkaar, zooals het in het leven gaat. Er is het probleem van de werkloosheid in onze dagen. Dat probleem was er vóór den oorlog ook! Het probleem van de Amsterdamsche onderwereld. Wanneer was dat er niet? Het probleem van de velen, die na een opleiding van de H.B.S. enz. in onze maatschappij zelfs geen redelijk bestaantje kunnen vinden. Is dat iets nieuws? Waarom brengen de leeraren van die middelbare scholen de ouders toch niet aan het verstand, dat hun inrichtingen eigenlijk ook een heel ander doel hebben? Omdat hun scholen dan leeg loopen en zij dus overbodig worden? Omdat zij - kortweg gezegd - dus leven ten koste van de velen, die mislukken moeten? Ook dát is een probleem van Die in het donker: zij, die leven ten koste van anderen, maar door de wet beschermd, en zij, die leven ten koste van anderen, maar door de wet vervolgd! - Er is een probleem van veel meer diepte in dezen roman: het probleem van die-in-het-licht en die-in-het-donker. Hij suggereert met kracht de vragen:
| |
| |
Wat doet de maatschappij, die - door middel van en ter bescherming van de gesitueerden - druk moraliseert en allerlei strafwetten maakt tot handhaving van ‘de orde’, om allen ook de mogelijkheid te verschaffen in het licht een behoorlijk, menschwaardig bestaan te leiden? Drijft die maatschappij zélf niet velen door den nood naar het donker? Heeft die maatschappij na zooveel eeuwen met zooveel litteratuur, waarin de menschelijke psyche wordt uitgebeeld, nog altijd niet begrepen, dat de veelvuldig voorkomende naturen van Joost Verheijde den schakel vormen tusschen licht en donker? Wat heeft de litteratuurbeoefening de maatschappij dan gebaat? Maar ochja, nietwaar, die ‘richtingen’, en die auteurs, die skiloopen en ginder rondzwierven zonder een zak met centen, en zelf dorpen en boeren prakkezeeren, zooals er nooit waren: bar interessant, hè, net echt! Maar dat groote probleem: welgesteld burgergezin - zoon eindexamen H.B.S. zonder fortuin - kantoorbaantje - op straat - agentuur van stofzuigers, enz. enz. - armoede - onderwereld: is het zoo moeilijk in te zien, dat het dikwijls niet anders kan? Als de individueele psyche daartoe meewerkt. Als de maatschappij niets beters weet te doen dan te moraliseeren, een onderwereld te maken en daarna wetten te laten fabriceeren om ‘die-in-het-donker’ in de gevangenis te stoppen. Ook dáár zullen zij wel in het donker zijn, en hun plaats in de onderwereld blijft er geen minuut door leeg! Ook Joost Verheijde droomde zijn lentedroom. Zijn ouders geloofden aan een toekomst voor hem. Het barre leven vernietigt droom en geloof.
Jan Campert heeft met Die in het donker een prachtigen roman geleverd!
| |
Willem Elsschot. Tsjip. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. N.V.
Zeer geestig geschreven in uitmuntend verzorgde taal. Herhaaldelijk dacht ik onder het lezen aan de ‘Snikken en Grimlachjes’ van Piet Paaltjens. Telkens proefde ik een zuur-zoeten, min of meer wrangen, melancholischen humor. Wat is het leven van zulk een man eigenlijk, als die hier vertelt? Hij is getrouwd, sjachert, schrijft zijn rekeningen met vaste hand, laat zijn schuldenaars afmaken door een deurwaarder, of zit op het kantoor van zijn
| |
| |
fabriek, verwekt tusschen die bedrijven door kinderen haalt voor hen en voor de vrouw de kost op, en.... is aan hun innerlijk leven vreemd. De dochters en de zoons halen aanstaande schoonzoons en schoondochters in huis, waarvan het gevolg is, dat hij zich nog meer dan eerst een vreemde voelt in zijn gezin. Hij mag níet eens meer in de hemdsmouwen, zonder boord en met pantoffels aan bij den haard zitten. Hij weet niets te zeggen en praat dus maar wat. Een dochter vliegt het eerst het nest uit. Dan komt zij terug, op bezoek, met een kleinzoon. En dan is het er, het groote, de kroon van zijn leven: ‘Tsjip en ik zijn gezworen kameraden. Samen zullen wij door dik en dun gaan, ik voorop. En ieder krijgt zijn werk. Terwijl ik de doornen kap kan hij de bloemen plukken. Langs de baan zal ik hem onderrichten: dat hij veel doen moet van wat ik heb nagelaten en veel nalaten van wat ik heb gedaan; dat hij de gevulde hand moet afstooten; dat hij niet bukken mag voor 't geweld, juichen noch rouwen op bevel van de machthebbers. Dat hij moet opstappen met de verdrukte scharen om vorsten en grooten tot brij te vertrappen. Ik zal met hem het lied der bevrijding aanheffen en zoo bereiken wij samen het land waar die gouden vogel jubelt, véél hooger dan de leeuwerik.’
De grootvader met het kleinkind op den arm herdroomt voor dien kleinzoon alle illusies van zijn eigen jeugd: de illusies, die verdwenen in den grauwen mist van het leven, dat zooveel onbeduidender werd dan de illusies waren. Die herdroom is nu zijn onmetelijk geluk! Met Tsjip en met de meeste Tsjips verloopt het leven weer net zoo.
H.H.J. Maas.
| |
| |
| |
Karel Jonckheere. Het witte zeil. - Kortrijk, 1935. Uitgeverij ‘Steenlandt’.
Momenteel bloeit in ons land de dichtkunst. Wij beschikken over een aardige schare talenten, die met hun werk de tijdschriften inderdaad sieren. Dat neemt niet weg, dat er jaarlijks slechts enkele belangrijke bundels kunnen verschijnen. Een goed gedicht blijft nog altijd uitzondering, een goede bundel is een letterkundige gebeurtenis.
Er wordt dus veel te veel gebundeld. Hetgeen ik hierboven gezegd heb, geldt in het algemeen eveneens voor Vlaanderen. Waaraan men den werkelijken dichter, trots zwakke verzen, toch spoedig herkent, is een moeilijk te preciseeren iets. Het kunstvaardige rijm, handig epigonisme, menschelijke aandoeningen in fraaie taal medegedeeld, lijken bedriegelijk veel op die organische taaleenheden, overzichtelijk als een natuurtafereel zelf of stroomend gelijk het leven, die men gedichten noemt. Een stembuiging, een stijl-uitvinding, een typographische bijzonderheid, een verrassend rhythme, een dikwijls zeer moeilijk te bemerken surplus op het gewone taalgebruik van een gevoelig mensch, verraadt de poëtische scheppingsmacht.
Wanneer een land met een werkelijk dichter verrijkt wordt, is er reden tot juichen, zooals dit het geval is met den Vlaamschen dichter Karel Jonckheere. Het witte zeil bevat de gedichten van een gevoelige en gecompliceerde persoonlijkheid, wiens mijmerend wezen openkierend als een bloem in den ochtend het zachte licht van de fijnheden des levens met volle teugen opvangt. Sommige dezer eerlijke gedichten worden beheerscht door een ondertoon die verwant is aan dien van Karel van de Woestijne. Diezelfde zwaar gerhythmeerde regels, diezelfde weemoed. Vrij van invloed van den grooten Vlaamschen dichter is het gedicht Metempsychose, dat moderner van samenstelling en sneller van rhythme is. Zijn dans met Rimbaud duurt te kortstondig. Zijn voetzolen worden gekitteld, even is hij een werkelijk vorst, die vanaf zijn troon lacht om den potsierlijken en goedkoopen ernst van zijn zwoegende slaven. Te spoedig verliest hij de bezetenheid van den Franschman, wiens dronkenschap hem met zijn schip vereent, dat koersloos steigert tusschen aarde en hemel.
| |
| |
Karel Jonckheere is een edel lyricus, dien men gaarne prijst. Zijn wegen gaan van hunkering naar hunkering. Maar van de absinth der geteisterde zieners heeft hij te weinig geproefd.
| |
Paul Vlemminx. Ontginningen. - Asten (N.-Br.), 1935. Het Venster, uitgevers.
Wilder, rauwer en aardscher dan het blanke vers van Karel Jonckheere is het dichtwerk van den Brabander Paul Vlemminx. Hier hebt ge echter met kunstuitingen te doen, waar ik persoonlijk tamelijk sceptisch tegenover sta. Vlemminx doet veel moderner dan Jonckheere, maar wanneer het om een weddingschap ging wie van deze twee jonge talenten in de toekomst de belangrijkste dichter zal worden, zette ik onmiddellijk op Jonckheere. Bij Vlemminx moeten wij het hoofdzakelijk van geslaagde versgedeelten of enkele regels hebben. Al is Karel van den Oever hierin een knappe voorganger, een regel als: ‘de aarde is een springplank naar de maan’ (blz. 39) blijft opmerkelijk. Het laatste gedicht van deze verzameling met zijn zeven maal ‘O’ is o zoo oudbakken.
Waar het om gaat is eigenlijk, dat de dichter zichzelf en de menschheid toewenscht zoo te dichten, te streven en te leven dat wij tenslotte in Gods milde handen terecht komen. Wanneer de wereld tot asch is gedoofd, zal ons hart een vlam zijn die voor Hem slechts blaakt. Ook met een niet al te sterk dichterschap valt zoo iets wellicht te bereiken, zeker voor iemand als deze spontane gulle Brabander, die de waarde beseft van het volhouden tot het bittere einde. Want Ontginningen begint met den volgenden vitalen regel:
‘Wie zich gewonnen geeft, wordt overwonnen’.
| |
Frans de Wilde. Dichter en burgerman. - Oude-God bij Antwerpen. ‘Die Poorte’.
Een Vlaamsch onderwijzer vermoedelijk, die dan echter van zijn Amsterdamsche collega's Jaap van Hattum en Taeke de Groot op het gebied der poëzie nog heel wat leeren kan.
Niet onaardig deze franke rijmen en meditaties van een sympathiek mensch, die gevoel en begrip genoeg heeft om het tragische
| |
| |
lot te beseffen van hem die te klein is voor kunstenaar en te groot om in het gareel der gepatenteerde burgers te loopen.
Wat hem ontbreekt is de essentieele dichterlijke potentialiteit die de taal dwingt en het beeld oproept dat rijk en sober, verfijnd of ruw, doch altijd nieuw en overrompelend, uit het schijnbare Niets als een wonder van vuur of licht te voorschijn treedt. Zijn onmacht wordt bijv. door een gedicht als Trans-Oceaan-Vlucht (blz. 40) afdoende bewezen. Wat Jan Engelman van hetzelfde motief maakte, is dan toch nog wat anders! Dit gedicht van Frans de Wilde is ongebreideld, de bindstof ontbreekt.
Juist het ultra-moderne gedicht, rijmloos en uiterst onregelmatig van enjambement eischt een groot creatief vermogen. En dat bezit deze Vlaamsche schoolmeester niet.
| |
Herman de Cat. Bonte Galerij. - Antwerpen, 1935. Uitgeverij ‘Mercurius’.
Niet alles werd hier tot belangrijke poëzie. In de Bonte Galerij treft ge echter van die kleinigheden aan, waardoor ge onmiddellijk bemerkt met een virtuoos en echt kunstenaar te doen te hebben. Neem een motief als Alain Gerbault, vertrouwd met de zee als een anachoreet met zijn grot. Alain Gerbault, de rustelooze, wiens heroïsch zoeken (waarnaar?) waardevoller en wellicht goddelijker is dan de meest spitsvondige cultureele ontdekking. Hoor hoe omarmend en fel de onrust van den dichter het heimwee van den golvenmysticus nadert:
‘Gij zijt de vleesch geworden droom, die slaat
Zijn wieken uit het brandende verlangen
Van menig mensch, door plicht of lot gevangen
Om ééns - al was 't één stonde - zonder daad
Met niets om zich dan golven, zon-bepereld,
Het blanke zeil gespannen naar den wind
Te drijven, ongehaat en onbemind
Vér vrij en eenzaam, ergens op de wereld’.
(Blz. 30.)
| |
| |
Zwakke gedichten zijn: Eenzame boot (blz. 12), Het Brood (Blz. 21), Station bij avond (blz. 22), Onrust (blz. 38) en Liedje van den blijen morgen (blz. 44). Bij verschillende hiervan treft men wel meermalen een zeer persoonlijke versificatie aan, doch deze visies maken dikwijls een onvolgroeiden indruk. De taalboetseering bleef onvolkomen, omdat de dichterlijke aandrift niet hevig genoeg was. Dan valt zulk een gedicht in woordfragmenten uiteen. De poëtische smaak van Herman de Cat schiet trouwens ook in zijn betere werk meer dan eens te kort.
Overwegend goede gedichten zijn behalve het reeds vermelde Alain Gerbault: De Architect (blz. 9) en de laatste verzen van De Goochelaar (blz. 11), die luiden:
‘Was hij geen straathond, overal te veel?....
In 't kroegkwartier beland, eenzaam en zwak,
Betastte hij het clowngeld in zijn zak
En borg zijn prutsig lijf in een bordeel’.
Regels die veel goed maken van de rhetorische en leelijke woorden uit hetzelfde gedicht:
‘Zijn schaam'le ziel gebeefd van hulp'loosheid’.
Verder De Tourneur (nachtwaker in de Ardensche bosschen, blz. 26 en 27) en Inkeer (blz. 42).
Ongelijkmatig werk van een talent echter, dat men terdege in de gaten dient te houden.
| |
Charivarius. Odysseus. - Haarlem, 1935. H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V.
‘Vele critici verlangen poëzie van mij, en zijn dan boos als ik die niet lever; maar daar doe ik nu eenmaal niet in. Ook hier dus geen poëzie.’
Aldus Charivarius in de inleiding.
Wanneer de vroegere taalzuiveraar van De Groene Amsterdammer zich nu maar even schrap te weer stelde tegenover literaire verminkingen als tegenover taalkundige, dan zou hij de
| |
| |
Odyssee stellig niet tot onderwerp van zijn rijmvaardigheid gemaakt hebben. Immers met hetzelfde recht kan Homerus eischen, dat zijn vertalers toch minstens zijn poëzie trachten te vertalen, en niet zooals Charivarius, overigens zeer verdienstelijk, alleen de gebeurtenissen op zeer nuchtere wijze weergeven. Want al krijgt men zoodoende wel een idee van den inhoud van dit epos, de waarde van dit zwerversverhaal ligt elders. Het relaas van Odysseus' lotgevallen zonder de bijzonderheden van huisraad, kleeding, wapens, enz. ontneemt dit klassieke heldenverhaal, waarin we de menschen in vredestijd leeren kennen in tegenstelling met het oorlogsbedrijf uit de Ilias, zijn intrinsieke waarde.
Inderdaad vreezen wij het ergste, wanneer Charivarius zich nu ook nog geroepen voelt om den Bijbel op dergelijke wijze te ontkleeden. Of wil hij ons het Hooglied enkel maar naar de gebeurtenissen navertellen met weglating van alle bijzonderheden over kleeding, sieraden en verheven vergelijkingen? Wij hopen dat Charivarius het hierbij zal laten. Dan maar liever zijn snuffelmanie botvieren op Germanismen en Gallicismen. Overigens is deze wijze van vertalen wellicht geheel in harmonie met onzen modernen tijd, die zich eerstdaags via de cinema wel van den heroïschen klassieken zwerver zal meester maken.
| |
J.J. de Stoppelaar. Java Gedichten. - Malang, 1935. G. Kolff & Co.
Aan het dichtwerk van J.J. de Stoppelaar heb ik een goede herinnering. Wat hij schreef was, evenals in zijn jongsten bundel, hoofdzakelijk natuur-impressionisme met lyrischen inslag. Die poëzie enerveerde niet, het grootsche of verrassende ontbrak haar, maar zij was edel van toon en zuiver van bedoeling en uitwerking.
Zij nieuwste gedichten moeten de Indische sfeer suggereeren. Eerlijk gezegd heb ik daar niet veel van gemerkt. Onvergetelijk blijft voor mij wat Jan Prins op dit gebied heeft gepresteerd. Bovendien blijkt uit den bundel Java over het algemeen te weinig de poëtische noodzakelijkheid. Er is te veel maakwerk bij. Wij mogen dit dezen dichter echter, die ons vroeger meermalen goede poëzie te genieten gaf, niet te zwaar aanrekenen. Niet altijd is men in de beste conditie, wanneer men den Helikon bestijgt.
| |
| |
| |
Josine Kramer. Nieuwe Vlucht. - Den Haag 1936. W.P. van Stockum & Zn. N.V.
Bij voorbaat reken ik dezen keer op de vergevingsgezindheid van den echten poëzieliefhebber, die toevallig onderstaande regels leest. Want mijn meening wordt bewust onvolledig. Er is iets dat mij er toe beweegt vooral tegenover deze dichtende dame het honneur aux dames in acht te nemen. En ik vermoed sterk, dat dit iets de vrees is, dat er wellicht te veel door mij gezegd zou worden, wanneer ik thans deed alsof ik man tegen man stond. Daarom slechts dit: Nieuwe Vlucht van Josine Kramer kan den toets der zachtzinnigste critiek niet doorstaan.
| |
André Claudet. Leven en Dood van Gustaaf Vermeersch. - Brussel 1935. De wilde roos.
Een kort overzicht van het moeilijke en tragische leven van den Vlaamschen auteur Gustaaf Vermeersch, die in 1924 is gestorven. Schrijver komt tot de conclusie, dat de naturalist Vermeersch de eerste Vlaamsche navorscher der sexueele obsessie is geweest. Hij meent, dat men om dezelfde geestverwantschap te vinden, bij een Mauriac dient te zoeken. Van groote waarde acht Claudet dat hij de meest consequente der Vlaamsche realisten is en de echtste der proletarische schrijvers van vóór den oorlog. Een enthousiaste en gevoelige karakteristiek ook van den beproefden mensch Vermeersch. Het Nederlandsch dat deze biograaf schrijft, is echter lang niet vlekkeloos.
| |
Robert Kosmas. Siehe, er ist vor den Toren. Ein Adventsbuch. - Einsiedeln, Schweiz 1936. Verlagsanstalt Benziger & Co.
Een heel fijne advent-mijmering in poëtisch Duitsch geschreven, nobel van klank en kundig van constructie, zooals in ons land bijv. P.H. van Moerkerken zijn taal hanteert. Dit proza met zijn wijzen inhoud heeft een bekoorlijke nawerking, gelijk de romantisch streelende woordmuziek van den vroegeren Van Schendel of Isolde Weiszhand van Emil Lucka.
Religieuze en devote regels staan er in dit rijke boekje. Het is
| |
| |
niet eng en straf dogmatisch, doch mediteerend, poëtisch en daardoor opent het de vergezichten van de ziel. Op ons voorhoofd staat het teeken van ons hart gemerkt, zooals een ster in den hemel. Wanneer de dood eindelijk wenkt, brengt hij het uiteindelijk licht mede.
Denk nu niet, dat ge hier met een week geschrift te doen hebt. Regels met zielskracht in de taal zijn geen uitzondering. Lezen, vrienden!
‘Dieses Licht is nicht von der Sonne; es durchflutete schon das All, ehe die Festen und ehe die Wasser gemacht waren, ehe noch die Sonne Licht spendete; ein Licht wie schwingender Aether; ein kühles, feines kosmisches Urlicht’. (Blz. 96 en 97.)
| |
Maurits Dekker. Oranje. Historische roman. - Amsterdam 1935. Em. Querido's Uitg. Mij. N.V.
Den historischen roman als zoodanig vind ik een onding. Het procedé ontneemt voor een deel het in artistiek opzicht persoonlijke van den auteur en het wordt altijd een te veel aan geromantiseerd anecdotisch leven of objectief feitenmateriaal. Men zou de psychologie der geschiedkundige gebeurtenissen moeten kennen als de bijzonderheden die zich iederen dag rondom ons afspelen, indien men werkelijk naar hoogere waarheid de geschiedenis zou willen behandelen.
Een vie romancée hinkt op twee beenen. Men moet wel zeer groot zijn om een man als den Zwijger in zijn omgeving en in zijn milieu opnieuw te creëeren. Het in elkander vloeien van objectief historisch feitenmateriaal en verbeeldingscreativiteit behoort bijna tot de onmogelijkheden. Het is te doen. Ik herhaal echter, dat de eischen die hiervoor gesteld moeten worden, zeer uitzonderlijk zijn, namelijk een cultureele en politieke zienswijze, die wijsgeerig genoeg is om boven feiten te staan, mede vanzelfsprekend een nauwkeurige geschiedkundige kennis en een verbeelding en woordmacht, die slechts den heel grooten kunstenaar kenmerken.
De impressionisten Van Oordt en Van Moerkerken hebben op dit gebied verdienstelijk werk geleverd. Bij Van Moerkerken in zijn cyclus De Gedachten der Tijden werd die ineenvloeiing van
| |
| |
maatschappelijke objectiveering uit het verleden en subjectieve kunstenaarsuiting bijna tot een eenheid. P.H. van Moerkerken is een onzer kundigste en zuiverste stylisten. Ook bij hem kwam de werkelijke creativiteit echter in het gedrang. Veelal werd het een historisch verslag in edele poëtische taal medegedeeld.
De schrijvers van vandaag, die zich aan de geschiedschrijving als motief van hun kunstwerk wagen, hebben het nog zwaarder te verantwoorden. De tijd, die voor den beeldenden kunstenaar, den dichter en romanschrijver van psychologisch naar vitaal en van impressionistisch naar expressionistisch geaccentueerd werd, moet met een moderne taalhanteering den loop der vroegere gebeurtenissen betrekkelijk nog meer geweld aandoen om ze met den hedendaagschen eisch in harmonie te brengen. Want de kunstenaar, die voor de toekomst iets zal beteekenen, moet minstens een reagens zijn op zijn eigen tijd.
Den kijk, dien Maurits Dekker op Oranje heeft, vind ik alleszins verdienstelijk, mits dit boek nog een of meer vervolgdeelen krijgt. De geschiedenis van Oranje in duidelijke kleuren, wat hij als knap staatsman, groot mensch en voorzichtig veldheer voor zijn vaderland deed, moet nu nog beginnen. Dat Dekker zijn visie opbouwt van den kant van het volk gezien, acht ik voor deze episode, die ons verzet tegen de Spaansche overheersching, vooral in Vlaanderen en ook in de meer Noordelijke gewesten vertolken, geenszins een bezwaar. Wij krijgen inzicht in de toestanden en in Oranje, inzoover hij om te beginnen een vooruitziend staatsman is te noemen. Van zijn grootheid heb ik nog niets bemerkt. In dezen roman ligt historische stof voor het grijpen en ik hoop, dat ik de volledige verwerking ervan in de toekomst mag tegemoet zien. Dekker's groote bekwaamheid is dit best toevertrouwd.
Wat mij nu weer spijt is, dat in een dergelijk werk het typische waardoor bijv. Maurits Dekker zich als stylist en als oorspronkelijk samensteller van uitzonderlijke menschobjecten en hun verhoudingen onderscheidt, vanzelfsprekend niet tot zijn recht kan komen. De historische roman blijft een tusschenobject, dat het leven en de kunst begeleidt als een muzikale illustratie een of ander tooneelspel. De historische roman, het kan niet genoeg gezegd, hinkt op twee beenen; als procedé belemmert het de vrije verbeelding van den dichter.
Max Kijzer.
|
|