| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
In gelijke stemming, waarin de Duitscher zijn ‘Deutschland über Alles’ zingt, heft, wat minder melodisch, de Nederlander, niet zoo zanglustig, het ‘Oranje Boven’ aan. Dit ‘Oranje Boven’, eêr een roep dan een lied, werd op een gelukkigen dag in de vorige maand, toen, na een herfststorm, over onze lage landen de zon doorbrak, als een orkaan van geestdrift, welke den Oranjegloed van het grootste getal der Nederlandsche harten aanblies tot een vlam van liefde, en de hoofden dronken maakte van onstuimige blijdschap. Toen vernamen wij wat wij al zoo lang hadden gehoopt, dat de kroonprinses onzer dynastie tot een verloving was gekomen en, bleek het haast onmiddellijk daarop, dit wel met een jongen prins, die het geheim bezit mèt haar hart ook de harten der Nederlanders te kunnen winnen.
Nu mag het wel gezegd worden: velen onzer zagen in dit opzicht de toekomst duister in. Prinses Juliana, bekoorlijke jonge vrouw, uitmuntende door gaven van hart en geest, scheen ongetrouwd te zullen blijven zonder dat het Nederlandsche volk een andere verklaring van dit feit wist te vinden dan dat de oorzaak eêr was te zoeken bij zekere eigenaardigheden onzer natie dan bij haar, eigenaardigheden waarin eerst de aanstaande herziening onzer Grondwet voorziet. Zou ook Nederland bestemd zijn om eens het gezag te ondergaan van een ‘maiden-queen’? En wàt, wanneer daardoor, laat ons denken over een halve eeuw, de troon vacant kwam? Een republiek? De genadige God behoede ons volk voor zulk een vier-jaarlijks-terugkeerenden zenuwschok
| |
| |
met de daaraan voorafgaande politieke kuiperijen. Maar nu, welk een heerlijke blijdschap voor ons volk, welk een stralend geluk voor de koninklijke moeder en dochter, dat opnieuw een jonge man en een jonge vrouw in veel belovende liefde elkaar hebben gevonden, wier innerlijk harmonieert in de hoogste levensverrukking.
In deze voor het Nederlandsche volk zoo wondergelukkige dagen, waarin wij onze ziel verwarmd gevoelen, strijkt er een verkilling over heen wanneer wij denken - en wij moèten dit wel - aan de verfoeilijke hel, waarin dat andere volk thans leeft, waaraan de Nederlanders eens zoo nauw waren verbonden: de Spanjaarden. De verschrikkingen in deze hel barnende, welke zich dreigen uit te breiden over heel ons werelddeel, woeden voort. Hier is een ondanks alles nobel volk, nu door woedenden waanzin beheerscht, bezig zich-zelf langzaam te vernietigen. Steden, eens levende en bloeiende, met hun heerlijke bouwingen uit oude tijden, worden plat geschoten, bruggen vernield, akkers platgetreden, menschen in den broederoorlog gedood of gewond en, gevangen gemaakt, veelal in woede neer geschoten; de volstrekt-krankzinnig geworden anarchisten, die een groot deel vormen der verdedigingstroepen van de zoogenaamde regeering van het oogenblik, zelve voor een deel openlijk behoorende tot de felste communisten, hebben de gevangenissen open gebroken, en daaruit bevrijd allen die hun pasten, en vermoord, die een meening aanhingen tegenover gesteld aan hun inzichten en hartstochten. Kerken en kloosters werden opengebroken en verwoest, priesters en monniken doodgeschoten, de lijken hunner voorgangers uit de graven gehaald en verminkt, de nonnen, voor zoover zij nog jong zijn, eerst geschonden dan gedood, en dit alles.... dit alles om een waan, den waan der zoogenoemde Vrijheid, de eenige nog overgebleven lokkende luchtspiegeling met de twee andere ‘gelijkheid’ en ‘broederschap’ uit de noodlottige Fransche revolutie, maar vervaagd, overgebleven leus door alle democratiën en demagogiën door onnadenkendheid verblinden volken voorgehouden als een kostbaar goed, waarvoor zij opstormen om hèn te onderdrukken, die niet met hun eigen dwaalbegrippen overeen stemmen. Ziet deze Vrijheidroepers, wààr ook, aan! Onbewust,
| |
| |
dat hun vrijheid, hun politieke vrijheid in het bijzonder, is als een vogel die hun ontsnapt, zoodra zij hem buiten hun klem willen zien, trachten zij er naar, denken er over om waar zij kunnen de vrijheid van anderen, welke hun niet aanstaat, te beknotten, te vernietigen, hoe dan ook. Volksgroepen of individuen, zoodra iemand iets zegt of schrijft, dat, meenen zij, hun ego-centrische inzichten of belangen schaadt, dan trachten zij een algemeen doemvonnis daartegen op te roepen. Ziet hen dan ageeren, hoort hen roepen. Zij fronsen, hun gelaat wordt rood, hun stem verheft zich, hun armen zwaaien, en zij schreeuwen, dat zulks moet worden verboden, niet màg, dat de andere zoo spreekt of schrijft. Dat is de vrijheid door de luidste Vrijheidroepers aan anderer begrippen en uitingen toegestaan: hersenschim voor ieder, die geleerd heeft over de verschijnselen des levens na te denken. Inderdaad is echter deze hersenschim niet werkelijker in democratieën, minder werkelijk nog dan in deze, in demagogieën en onder dictaturen. In deze laatste worden de menigten geregeerd door lieden, die althans weten wat zij willen, terwijl onder de overige bestuursvormen deze nadrukkelijke roepers, door middel van ‘het algemeen stemrecht’ genoemde begrips-ijlheid, worden geleid door lieden, die willen wat zij nièt weten. Immers zij weten nièt, zien niet in, dat de democratie onuitwijkbaar uitloopt op demagogie, deze op communisme, dit op anarchisme, dit op den chaos. En het is mogelijk, dat deze chaos, vroeg of laat, alle volken der wereld wacht als een vagevuur, waar zij door heen moèten om eens een beter leven te bereiken.
Intusschen dreigt wat daar in Spanje gebeurt nog steeds in zijn hellebrand over te slaan naar andere natiën, allereerst naar Frankrijk, het naastbij liggend land in zijn thans heerschende regeering van vuurrooden ‘Blümchen’, reeds tot rot wordens rijp voor zulk een ramp. Daarom is Zijne Excellentie, de minister-president L. Blum er zoozeer, doch tot nu volkomen te vergeefs, op uit om alle volken te winnen voor een neutraliteit jegens de elkaar vernietigende partijen in Spanje, waarvoor diverse regeeringen wel ‘Jà, Jà’ roepen doch de sterkste en meest-bewogen volken ‘neen’, ‘neen’ doèn. Beide partijen worden met geld, troepen, weermiddelen, in het bijzonder vlieg- | |
| |
tuigen, geholpen van alle kanten. Immers van alle kanten vloeit hun de sympathie der menigten tegen: deze voor de door anarchisten beheerschte onmachtige regeering te Madrid, welke van angst zit te knijpen en niet weet wàt, en niet weet hoè; gene voor de zoogenaamde ‘opstandelingen’, onderling ongelukkig oneens in wàt en hoè er na hun overwinning moet gebeuren: republiek of koningschap, fascisme of een anderen vorm van vuistbestuur. Maar in ieder geval iets dat doodelijk vergif is voor hen, die van roode vrijheid droomen. Zoo zeer kunnen de regeeringen haar grenzen niet sluiten of vliegtuigen zweven er met strijders en sympathieën overheen. De vliegvelden in Spanje staan vol met vliegtuigen en piloten van alle hevig-bewogen natieën: Italiaansche, Duitsche, Portugeesche voor de opstandelingen, Fransche voor de Madrileensche strijdtroepen. Openlijk wordt uit Ierland het vertrek aangekondigd eener strijdmacht van 2000 ongewapende vrijwilligers, opgeroepen door hun verontwaardiging over de snoodheid jegens de dienaren en dienaressen der Roomsche Kerk in Spanje, om de ‘opstandelingen’ te versterken. En om, bijvoorbeeld, ons zoo goede
land, zoo mooi toch van zelfbeheersching in vele opzichten, niet geheel ongenoemd te laten is daar een jonge juffer, genaamd Fanny Schoonheyt, Rotterdamsche, die, naar het oordeel der galante Catalanen, die hun bewondering voor vrouwelijk schoon zelfs niet in den hevigsten strijd verliezen, zoozeer haar familienaam eer aandoet, ten strijde getrokken in de gelederen der ‘rooden’, doch wier teedere zenuwtjes niet waren bestand tegen datgene, dat zij misschien niet zoo ‘etwas Spanisch’ had verondersteld, en nu te bed ligt in een Catalaansch hospitaal, ongewond gelukkig, maar geheel overstuur, doch, volgens haar gesprek met galante Catalaansche reporters, bereid om straks opnieuw in de roode gelederen de wapenen op te nemen. Zoo machteloos zijn in dezen geweldigen Iberischen strijd de regeeringen, is zelfs, ja is vooral, de ‘roode’ regeering van den heer L. Blum, die, och arm, zelfs niet kan voorkomen, dat in zijn land de werkstakers in de metaal- en textielgebieden onmogelijk te vervullen eischen stellen, en om de hand van hun ‘ministre-président’ tot ‘sinistre’ daden te dwingen, al vast hun werkgevers feitelijk berooven van dier eigendommen, de fabrieken, welke zij, tegen alle wetten in,
| |
| |
waaraan zij lak hebben trouwens, bezetten. Ten einde raad goochelt ‘le camarade Blum’ den gouden franc wèg van het ‘goudblok’, zoodat Zwitserland bang wordt en Nederland de hand op eigen goud vastlegt, opdat ook dit niet door speculanten worden weggegoocheld, en er devaluatie voor in plaats komt. En om nog een oogenblik onze aandacht te bepalen bij de afschrikwekkende hel daar in Spanje is, nà het woord dat in ons vorig overzicht werd aangehaald van den geleerden Spanjaard professor Unamuno, het woord van dien anderen Spanjaard Alexander Lerroux hoogst opmerkelijk, vooral wanneer men er bij bedenkt, dat hij als radicaal politicus, ja, als minister-president en leider der radicale partij in zijn land het mogelijke heeft gedaan ter voorbereiding van den burgerstrijd, welke nu het prachtige Spanje verwoest, en zijn goed maar door hartstocht bewogen volk vernietigt. Hij schreef aan een vriend: ‘Tusschen de slappe dictatuur van een Azaña of de bloedige van een Prietro of Largo Caballero, en een dictatuur van de groep generaals van het nationaal herstel aarzel ik niet.’
‘Er is geen andere hoop om de definitieve catastrofe in Spanje te verhinderen, dan de hoop, welke de nationale herstelbeweging biedt. Als het leger zijn taak heeft volbracht, zal het uur om de oplossingen te bespreken zijn aangebroken. Ik verkies honderd keer een dictatuur van het leger boven de anarchie, welke de ontbinding der natie in zich sluit.’
Na deze trouwens waardelooze rouwbetuiging van een bekeerden zondaar kunnen wij hier verder over Spanje zwijgen. Immers de ‘algemeene ellende’, om woorden te bezigen van Vader Vondel, is daar nog bij lange na niet aan haar ‘ende’.
Geen land intusschen, waar men zich voor de gebeurtenissen in Spanje zoozeer opwindt als in Frankrijk. De communisten popelen er om daadwerkelijk den hun in de politiek zoozeer genegen ‘monsieur Blum’, ‘le camarade’, in de ‘non-interventie’-wielen te rijden, en ‘monsieur le ministre-président’ loopt daarbij groot gevaar om te vallen. Van Spaansche zijde, althans van Catalaanschen kant, doet men reeds moeite om Frankrijk in ieder geval in den strijd te betrekken door het te lokken met een in uitzicht gesteld protectoraat over de vuurroode Catalaansche republiek, welke men er nog steeds hoopt te
| |
| |
kunnen handhaven: gedachte even dwaas en onmogelijk te verwerkelijken als het idéetje van den ex-‘negus-negesti’ Haïle-Selassië, dat Groot-Britannië het protectoraat op zich zou nemen van West-Abessinië, met zijn volslagen onbekende hoofdstad Gore, waar, beweert de gevluchte donkere ex-vorst, nu een pracht van een geregelde Abessinische regeering de Italianen met huid en haar dreigt te zullen verslinden, als maar de dappere vluchteling daar eerst weer is terug gekeerd om er zijn onderdanen opnieuw gelukkig te maken. Slim bedacht, inderdaad. Ach, het zoozeer de politieke eerzucht en heerschzucht lokkende ambt van hoofd eener regeering stelt zoozeer teleur, als iemand eindelijk in het gestoelte der eere zit. Het is zooveel gemakkelijker een heethoofdige menigte door beloften te paaien en scherp uit varen tegen de regeering van het oogenblik, dan die regeering op te volgen en aan de beloften een schijn van verwerkelijking te geven. Op de afgedwongen verhooging van loonen in de Fransche nijverheid is een evenredige prijsverhooging van alle levensmiddelen gevolgd, en waar de heer L. Blum nauwelijks woorden weet te vinden - en dit is heel erg voor den welsprekenden man - om nu zijn veeleischende vrienden, de communistische socialen een toontje lager te doen schreeuwen, blijkt het dat de fascistische beweging overal in den lande om die reden haar aanhangers ziet toenemen in getal en durf van daad. Nu beginnen ook de rechtsgezinde arbeiders tegen het roode bewind in opstand te komen. Zij hebben de Clermont-Ferrand bezit genomen van de prefectuur als tegendemonstratie van het feit, dat de regeering toelaat, dat de communistische werkstakers de fabrieken bezet houden tegen het eigendomsrecht der werkgevers in. Doch de heer L. Blum mist den moed om de machtige ‘C.G.T.’ het Fransche verbond der vakvereenigingen onder leiding van zijn vriend Jouhaux, te bestrijden.
Dit komt er van als men zoo innig verbonden is met de Soviët-republiek als de Fransche sinds een paar jaren. Wat men er ook van bericht om ons in te lichten, dat het er in Moskou en ommelanden zoo heerlijk uitziet, nu de machthebbers er hoe langer hoe meer uitkijken hoe de kapitalistische methoden elders met het werk het volle profijt er van trachten te doen opbrengen: ‘kameraad’ Stalin heeft oòk zijn hoofdbreken, al houden zijn
| |
| |
volgelingen bloedige opruiming onder hen, die het met die methoden niet eens zijn en, met den nu in Noorwegen geinterneerden Trotski, nimmer rustenden samenzweerder, vinden zij, dat er niets gaat boven de inzichten van wijlen vadertje Lenin, die in zijn graftombe op het Roode Plein van Moskou nog steeds, tegen Stalin in, een groot deel der Soviët-bevolking geestelijk beheerscht. Stalin wordt allengs een alleenheerscher in oud-Russische geest, voor wien Peter den Groote, ja, Ivan de Verschrikkelijke respect zouden hebben, zoo al geen sympathie. En waar Kroepskaja, Lenins weduwe, niet ver verwijderd is van de meening, dat indien Lenin heden nog zou leven, hij groot gevaar zou loopen met de Trotskiïsten te worden uitgeleverd aan de bloedzuchtige politiemacht der ‘G.P. Oe’, en de fanatieke vrouw dit zelfs durft zeggen, is het volstrekt niet onmogelijk, dat zij op een kwaden dag aan den lijve zal gevoelen, welke een harden greep Stalin soms kan hebben. Maar Stalin is sterflijk en zijn einde schijnt nabij.
Neen, dan gaat het in het land van den ‘Führer’ Adolf Hitler en zijn paladijnen gematigder toe al vervalt men er allicht, vooral wanneer er geen gevaar aan is verbonden en het er slechts om gaat een zwakke natie als ons dierbaar land in de oud-Pruisische ‘Feldwebel’ manieren om met den grooten snauwmuil den zwakkere aan te blaffen. Het feit, dat de tegenwoordige Duitsche overheid zoo maar vier eerste de beste Nederlanders, in aanzien bij hun omgeving en nuttig werkzaam ook voor de Duitsche Zaak in Berlijn, buiten haar grenzen stoot, zonder eenige andere aanleiding dan dat de Nederlandsche regeering uit onze grensprovincie weg zendt vier Duitschers, die op Pruisische manier hun mond te wijd hadden open gedaan over bestuur en toestanden in ons land, is een internationale handeling tegen elk begrip van internationaal Volkenrecht in. Foei, over die Nederlanders, die deze Pruisische pummelhandeling trachten goed te praten, althans te verklaren. Het kan niet ontkend worden, dat het opnieuw tot de tanden gewapende Duitschland, waar het leger in twee jarigen dienst nu uitgebreid wordt tot een millioen mannen: verwerkelijking van een volk in wapenen, een niet weg te cijferen algemeen gevaar is voor de toekomst. Het beruchte Tractaat van Versailles is door dit feit nu tot den laatsten snipper ver- | |
| |
scheurd. En al tracht dan al de heer Schacht bij zijn bezoek aan de Parijsche financiers de schepping van een staand leger van een millioen man te vergoeilijken door zeer naar waarheid te zeggen, dat elke soldaat mèèr een werklooze minder is, en tevens de legeruitbreiding de Duitsche oorlogsindustrieën voor jaren bezig houdt, de pil kan niet zoo verguld worden of in Frankrijk vindt men hem bitter. ‘Der Führer’ weet echter wat hij wil en dit juicht het Duitsche volk in hem toe. Althans de brommers laten zich niet hooren. In de eerste plaats is hij tegen het Bolsjewistisch regime.
‘Men vraagt ons’, zei hij onlangs, ‘waarom wij zoo fanatiek tegen het bolsjewisme optreden. Omdat wij en ook Italië bijkans hebben doorgemaakt wat zich op het oogenblik in Spanje afspeelt. Natuurlijk vreezen wij geen bolsjewisme meer in Duitschland. Maar ik ben bevreesd - en dat zeg ik openlijk, - dat de landen, welke ons omringen, en waarin het bolsjewistische vergif zijn vernietigende werking verricht, de een na den ander te gronde zullen gaan.’
En in hetzelfde onderhoud te Neurenberg, waar het vierde grootsche jaarlijksche partij-congres werd gehouden, met een vertegenwoordiger van Reuter, liet hij er op volgen:
‘Natuurlijk sympathiseeren wij en Italië met de nationalisten in de andere landen, en wel omdat wij slechts betrekkingen kunnen onderhouden met landen die op nationale basis georganiseerd zijn. Europa georganiseerd op de basis van een cultureel régime, ja, dat zouden wij kunnen begrijpen. ‘Maar’, voegde hij er aan toe, terwijl hij zijn armen ten hemel hief, ‘dat Moskou tracht Europa te beheerschen, dat zullen de Duitschers nooit kunnen aanvaarden. Waaraan Europa behoefte heeft, dat is een vriendschappelijke wedijver tusschen goed georganiseerde staten. Een Europa, beheerscht door een bolsjewistische bureaucratie, is gedoemd te verdwijnen.’
Of Europa gedoemd zal zijn ‘eens te verdwijnen’ is zeer de vraag als de Oceaan het niet zal verzwelgen. Maar dat hij, gegeven wat daar in Spanje voorvalt, gegeven ook het feit, dat een groot deel van het volk in Frankrijk daarmee sympathiseert, het oogenblik goed gekozen acht om zijn troeven uit te spelen tegen den Bolsjewistischen geest, min of meer reeds in alle landen,
| |
| |
met uitzondering van Duitschland en Italië smeulende, daar tenminste onder de asch eener krachtige overheersching wèl overdekt, kan men hem niet tegen spreken.
Neen, dan gaat het toch beter bij onze overburen aan de Noordzee, de Engelschen. Hun sportieve koning Eduard VIII heeft een langdurige en soms wel heel on-cérémonieuze vacantiereis gemaakt. Zoo weinig cérémonieus, dat hij er bij te water is geraakt. Gelukkig kan Zijne Britsche Majesteit, juist omdat hij Engelschman is, goed zwemmen en wat is zwemmen anders dan ‘to rule the waves?’. Als vroeger heeft hij zich daarbij een uitnemend zakenman getoond, en nu o.a. kostbare relaties aangeknoopt met den Turk Kemal pasja, den ‘Overwinnaar’ bijgenaamd, en in een door hem geschapen Turkschen Burgerlijken Stand aangeteekend met den familienaam ‘Ataturk’, wat, als de schrijver hier aan het woord het goed begrijpt ‘vader Turk’ beteekent. De politiek van het Britsche Rijk had het voorheen niet op den ‘unspeakable Turk’ van William Gladstone begrepen. Maar waar Ataturk het bijvoorbeeld niet begrepen heeft op den expansielust van het fascistisch Italië, hebben Eduard VIII en zijn staatslieden om met Molière's Sganarelle te spreken ‘changé tout celà.’ En hoewel Griekenland, het nieuwe, het koninkrijk van dit oogenblik, nog steeds niet zoo warm voor Ataturk en zijn hervormde Turken gevoelt, heeft de Britsche politiek, geleid door haar koning, daarin een aanmerkelijke verbetering gebracht.
Eerlang zal de Volkenbond weer bijeen komen en voornamelijk de drie Skandinavische regeeringen hebben er voor gezorgd, dat er te Genève wat te bespreken valt: hervorming van den Bond stelt de Zweedsche regeering voor; de Deensche is daar echter niet voor: zij wenscht alleen dat de bestaande bepalingen worden toegepast. Noorwegen wil allerwege zooveel mogelijk ontwapening: vrome wenschen, de eene zoowel als de andere, die het gemakkelijker is uit te spreken dan uit te voeren. Montesquieu placht te zeggen: ‘als ik ergens in een vreemd land kom vraag ik niet of het goede wetten heeft: goede wetten vindt men overal. Ik vraag of de wetten er worden toegepast.’
De oude had geen ongelijk.
| |
| |
Naschrift. - De Nieuwe Gids, die altijd, zooveel mogelijk het standpunt heeft ingenomen van ‘hoor en wederhoor’, wil, na in de Sept. afl. den heer Wagenvoort aan het woord te hebben gelaten, in repliek op een aan de Redactie gericht schrijven van den heer Mr. Dr. L.E. Visser, Vice-President van den Hoogen Raad der Nederlanden, te 's-Gravenhage, dus ook het verzoek van bovengenoemden heer niet weigeren, om zijn eersten en tweeden brief aan de Redactie van den Nieuwen Gids in onze October-aflevering te publiceeren.
| |
's-Gravenhage, 11/8/'36.
Aan de Redactie van de ‘Nieuwe Gids’, Den Haag.
Wel Edele Zeer Geleerde Heeren,
Als getrouw lezer van uw tijdschrift volg ik daarin ook geregeld het buitenlandsch overzicht van den heer Wagenvoort.
Het heeft mij in uw aflevering van deze maand onaangenaam getroffen, dat deze heer, na geleidelijk zich in fascistische richting te hebben ontwikkeld, thans de Duitsche leerstellingen te dien aanzien schijnt te volgen en dan ook in zijn laatste beschouwingen blijken geeft van een anti-semitisme, als men gelukkig hier te lande slechts zelden bij meer ontwikkelden aantreft.
Ter toelichting moge ik wijzen op de allerbedenkelijkste ‘geestigheid’ den Franschen premier Levi Blum te noemen (pag. 167), op de van grove onwetendheid en kwaadwilligheid getuigende beschouwingen over den Joodschen Opbouw in Palestina (Pag. 170), en ten slotte op den laatsten zin van het artikel, waar de schrijver, na als zijn meening te hebben gegeven, dat men Joden en Arabieren het maar zelf moet laten uitvechten, daaraan toevoegt ‘Hoe het einde ook zij, er zullen altijd Joden en Arabieren, beiden kroost van Abraham, genoeg zijn’.
Ieder weldenkende zal het met mij eens zijn, dat uitingen van deze soort onsmakelijk, voor Joodsche lezers beleedigend en in een blad als het uwe misplaatst zijn. Vermoedelijk zijn zij aan de aandacht der redactie ontgaan en het zal mij aangenaam zijn te mogen vernemen, hetgeen U naar aanleiding daarvan alsnog denkt te doen.
Hoogachtend,
Uw dw. dr.
L.E. Visser.
| |
| |
| |
's-Gravenhage, 5/9/'36.
Aan de Redactie van de ‘Nieuwe Gids’, Den Haag.
Wel Edele Zeer Geleerde Heeren,
De beschouwingen van den schrijver van het ‘Buitenlandsch Overzicht’ naar aanleiding van mijn brief van 11 Augustus l.l. geven mij aanleiding tot twee opmerkingen.
De eerste: Die schrijver ontkent in zijn Overzicht iets aangaande den Joodschen Opbouw in Palestina te hebben geschreven, ‘waaruit onwetendheid en kwaadwilligheid zou kunnen blijken’. Laat mij èn van het eene èn van het andere slechts één voorbeeld geven. Kwaadwilligheid blijkt uit zijn stelling, dat de Joden in Palestina zich bij de Arabieren ‘gehaat maken door aanmatiging en communistische drogredenen’; onwetendheid uit de bewering, dat de Commissie van Onderzoek zou hebben erkend ‘dat de Joden op vele plaatsen de Arabische grondbezitters op onrechtmatige wijze van hun bezit hebben beroofd’, daar de bedoelde commissie zulks heeft erkend noch vastgesteld.
De tweede: De schrijver beweert, dat ik naar aanleiding van het slot van zijn Overzicht in uw Augustus-nummer ‘tot eenige insinuaties’ ben gekomen, m.a.w., dat ik naar aanleiding van dat slot, zonder daarvoor rond te durven uitkomen, op verscholen en dus geniepige wijze, iets leelijks van hem te verstaan heb gegeven. Een behoorlijk mensch doet zoo iets niet; die beschuldiging van den heer Wagenvoort tast dan ook mijn goeden naam aan en is beleedigend. Ik heb geen lust voor uw lezers, die mijn brief niet kennen, in een dergelijk licht te worden gesteld. Daarom verzoek ik U dringend zoowel dezen brief als den vorigen in het October-nummer van uw tijdschrift te publiceeren, opdat die lezers kunnen zien hoe onjuist die beschuldiging is.
Ik vertrouw, dat U het volkomen billijke van dit verzoek zult inzien en verwacht gaarne uw bericht, dat U daaraan zult voldoen.
Hoogachtend heb ik de eer te zijn
Uw dw.
L.E. Visser.
|
|