| |
| |
| |
Maandelijksch overzicht
Letterkundige notities.
Eerherstel?...
Te allen tijde zijn er naïeve menschen geweest, die meenden slechts hun stem te verheffen te hebben om alle andere medelevers tot zwijgen te brengen, ja, zelfs de beter bevoegden, wier uitspraak over de geheele linie als juist wordt erkend....
Zulks is het geval met den heer Seerp Anema, die zoo juist een brochure'tje in het licht heeft gezonden, getiteld: Eerherstel voor Schaepmans Aya Sofia (uitgave van J.H. Kok te Kampen).
Dat de heer Seerp Anema, in tegenstelling met geheel critisch Nederland, Schaepmans Aya Sofia ‘een ontzaglijk, geweldig meesterstuk’ gelieft te vinden, wie zal hem dat kwalijk nemen? Er zijn toch ook altijd minder ontwikkelde geesten, die een revue verkiezen boven het volkomenste tooneelstuk van Unanumo of Pirandello? En die liever een ‘hot jazz’ hooren dan een symphonie van Beethoven of een Oratorium van Bach?
(De vergelijking van de Aya Sofia met een jazz-orkest is waarlijk niet zoo kwaad en het is niet onmogelijk, dat Schaepman zelf, als hij het had kunnen hooren, er om zou hebben gelachen, want hij moet een natuurlijk mensch zijn geweest. In dit formidabele dichtstuk hoort men duidelijk de dreunende slagen van de drum, de kletterende kletsen van de bekkens, het schel geschetter der trompetten, de papegaaienkreten van de swanee-whistle, het neusklankig, altijd iet of wat tegen den toon aanblazen der saxofoons, het irrelevant getinkel der triangels.... en dat alles uitgevoerd met het stampende tamtam-rhythme, dat des negers is. In plaats van melodie, gekrijsch, in plaats van muziek, lawaai. Maar.... zooals gezegd: er zijn hoopen en hoopen lieden, die van een dergelijken band houden en gauw hun radio afzetten, wanneer b.v. een Braïlowsky een concert ten gehoore brengt.)
De heer Seerp Anema houdt van iets geweldigs, houdt van het geroffel van trommen, van het zwaar metalen gebonk van bell- | |
| |
ringers, het tot onwelluidendheid versterkte geluid van scheepsroepers, - en wie zal hem om dien smaak verachten? Hij deelt dien met een groot deel der moderne wereld, - wel niet het fijnste, gevoeligste, beschaafdste deel, - doch wat doet dat er toe?
Tot dusverre is de zaak niet zoo erg. Wij gunnen den heer Seerp gaarne zijn voorkeur voor het oneenvoudige, het dik-opgelegde, het joelen en schreeuwen, het bulderen, razen en rumoeren, alsook zijn bewondering voor het feit, dat Schaepman in kokenden redenaarshartstocht eens zijn vuist op zijn lessenaar te bloeden heeft geslagen. Maar ernstiger wordt het, als Anema in het openbaar komt verkondigen, dat Willem Kloos ongelijk heeft gehad en dat rhetoriek, - neen, de rhetoriek van Schaepman, - juist de hoogste waardeering verdient.
Een der onlogische uitspraken van dezen would-be criticus is bijvoorbeeld, dat geijkte beeldspraak, omdat zij geijkt werd, ook ‘waardevol’ is. Deze bewering is waarlijk al te onnoozel. De uitdrukkingen: ‘de zon gaat op’, ‘de zon gaat onder’, zijn door de eeuwen heen ‘geijkt’ geworden, maar zijn ze daarom waar en dus waardevol?? De heer Anema denkt, dat hij denkt, doch als hij denkt, denkt hij toch zeer beperkt, van een heel klein standpunt uit, en dan voortdurend ronddraaiend in een engen kring.
Want wat is rhetoriek? Rhetoriek, de holle, is: een werkstuk ópkleuren met te hevige tinten; waar bijvoorbeeld rose en lila met elkaar harmonieeren kunnen, is het duidelijk, dat rood en paars het niet meer doen. Rhetoriek is: het natuurlijke, eenvoudige, onnatuurlijk en oneenvoudig maken; onbezielde dingen allerlei werkingen laten doen; zaad in een hart laten zaaien; de zon laten lachen; bergen en dalen laten juichen; een veste ‘een glimlach om den mond laten hebben’, een oog ‘dronken’ maken, enzoovoort, enzoovoort.
De Nieuwe Gids is met kracht opgetreden tegen dit onkruid in den literairen hof (beeldspraak!); hij heeft gewied en geschoffeld en nieuw kruid geplant, dat welig is opgekomen (steeds maar weer beeldspraak, doch duldbare). Natuurlijk heeft De Nieuwe Gids nooit campagne gevoerd tegen de beeldspraak in het algemeen, slechts tegen de valsche, ongevoelde rhetorica, zooals die van Mr. Joan Bohl of van H.J.A.M. Schaepman. Daar is eenig
| |
| |
verschil tusschen, voelt u niet? Nooit is De Nieuwe Gids zoo dom geweest om alle rhetorische figuren uit de literaire uitingen te willen verbannen, hoe zou hij dat trouwens hebben gekund? er is geen enkel geschrift geheel vrij van ‘tropen’; van de metaphora, - wie zegt wel eens niet van een meisje: zij is een bloem? - van de antonomasia, - wie noemt Hooft wel niet eens den Nederlandschen Tacitus? - van de metonymia, - wie hoopt wel niet eens te kunnen zeggen: ik leef van mijn pen? - van de synechdoche, - wie beaamt niet ten volle: eigen haard is goud waard?....
Neen. Maar wèl is de strenge eisch van De Nieuwe Gids altijd geweest: dat kunst zij: de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie (een eisch, die thans eindelijk, na tallooze expres of onopzettelijk valsche interpretaties, als onomstootelijk juist wordt erkend).
In zijn studie over Schaepman's Aya Sofia (2e dl. Veertien jaar Literatuurgeschiedenis, blz. 1) heeft Willem Kloos volkomen recht gedaan aan de verdiensten welke Schaepman bezit, al verzuimt hij natuurlijk niet den plicht van den waarachtigen criticus, die het enkel om de zaak-zelve is te doen en wijst hij dus op diens gebreken en tekortkomingen in poeticis.
Op blz. 3 afdeeling II lezen wij:
....de heer Schaepman is geen belachelijke figuur. Hij is in zijn soort vrij knap en volstrekt geen brekebeen.
.... (en) hij blijft toch altijd een verdienstelijk epigoon van de oudere school.
De heer Anema warmt ook nog eens, entre parenthèses, het oude kostje op (alweer beeldspraak) dat De Nieuwe Gids de vroegeren niet heeft kunnen of willen waardeeren. En Potgieter dan? en mevrouw Bosboom? en Hofdijk? en Jos. Alberdingk Thijm? en zooveel anderen? (Zie Kloos': Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid, studies over vroegere vrijwel vergeten auteurs.) De kwestie is, zooals Kloos reeds op de eerste bladzij zeer duidelijk aantoont, dat, hoewel de ‘stof der dichters vreemd mag zijn aan onzen tijd, wij op onzen stoel kunnen rillen bij Antigone's klacht en meegaan op de daling en rijzing van Milton's rhythmen. De Nieuwe Gids (en in casu Willem Kloos, deze is het, die speciaal door den heer Anema wordt aangevallen) heeft altijd
| |
| |
gestreden voor objectieve critiek, en is opgetreden tegen de averechtsche opinie (die thans nog wel eens door gebrekkig-critisch voelenden en onvolledig ontwikkelden wordt geponeerd!) dat een criticus niet bewonderen kan, als het onderwerp niet met zijn innerlijke opvattingen strookt. Ja, wij zagen onlangs waarlijk beweren, dat een criticus niet Henriëtte Roland Holst waardeeren kan, wanneer hij Revius bewondert!! Critiek wordt door een dergelijke meening op een te laag niveau gebracht (steeds weer beeldspraak!) en van kunst, ja, bijna een wetenschap, tot een zaak van gewone doorsnee-appreciatie gemaakt, - waarvan men zegt de gustibus non est disputandum. En waarbij men gedachteloos beelden gebruikt, die leiden kunnen tot grappige gezegden, als die der gelukkige moeder, die, willende te kennen geven, dat haar zoon op artistieke wijze de dingen bezag, dit aldus verwoordde:
- Mijn zoon heeft een kunstoog. Of bijvoorbeeld: Een boterham droogde haar tranen.
Kloos heeft, zegt Anema, ‘hamerslagen doen neerdalen op de Aya Sofia en barre verwoesting in zijn goudbladeren aangericht.’
Maar neen, die verwoesting is slechts schijnbaar, want don Seerp Quichot is gekomen en heeft de hamerslagen van zijn ‘goudbladeren’ afgewend. Of.... schijnt dat maar zoo?....?
Want een der eerste gevolgen van 's heeren Anema's brochure is natuurlijk geweest, dat iedere belangstellende de studie van Kloos is gaan herlezen, en.... deze opnieuw volkomen juist, eerlijk en objectief heeft bevonden.
Kloos is onbevangen genoeg om, waar hij ze vindt, sommige regels als ‘zeer verdienstelijk’ te erkennen, en wie kan hem ongelijk geven als hij andere regels als ridiculen onzin qualificeert, b.v.:
In hare borst draagt zij een steenen harte,
Daar welt geen traan, daar borrelt (!) geen gebed.
Daar groeft de stift der folterende smarte
Steeds dieper nog haar harde levenswet.
‘Indien ik mij hier’, zegt Kloos, ‘goed alles voorstel, dan zie ik vóór mij een vrouw, die een ontzettende hartkwaal heeft’ (een steenen hart) ‘en die op het oogenblik een chirurgische operatie ondergaat.’ (Daar groeft de stift steeds dieper.)
| |
| |
Terwijl de eenvoudige bedoeling was te zeggen, dat de vrouw hard is tegen haar medemenschen en dat zij weent noch bidt, maar zeer veel lijdt. Is door den bovenstaanden, omslachtigen, dwazen vorm de situatie duidelijker geworden of fraaier voorgesteld? Toch zeker niet.
Wanneer Schaepman te kennen wil geven, dat er overal zonlicht is, zoover het oog ziet, dan drukt hij dit aldus uit:
En hult in lichte plooien
't Van zonlicht dronken oog.
‘Hoe kan iemand’, zegt Kloos, ‘als hij zonlicht ziet, aan een “in plooien gehuld en dronken oog” denken!’ En heeft hij dan ongelijk om Schaepman's poëtische taal een hieroglyphentaaltje te noemen? En hoe komt Seerp Anema er toe de zinnelooze opgewondenheid der Aya Sofia in bescherming te nemen, die al zooveel jaren (meer dan veertig) een overwonnen standpunt is? En dan zelfs te meenen, dat zijn woord voldoende kracht in den lande heeft om het krachtig en algemeen aanvaard betoog van Kloos omver te werpen?....
Tot dusverre heeft Seerp Anema bij de pers nog niet veel pleizier van zijn geschrift beleefd. En misschien is wel een der oorzaken hiervan, dat de critiek voelt, hoe Anema niet slechts door edele verontwaardiging om een verguisd dichter uit de vergetelheid op te delven, is gedreven, maar dat hij geduwd is door animose drift tegen den ‘ongeloovigen, inhoudloozen’ Kloos, die evenwel zelf heeft gedicht:
God, God, die altoos waart mijn hoogste wensch,
en van wiens Binnengedachten door tallooze jongeren (ook door theologische studenten) wordt getuigd, dat zij een ‘nieuw credo vormen voor den toekomstigen mensch.’ De heer Anema, wiens begrip van critiek niet geheel compleet blijkt te zijn, schijnt óók niet te weten, dat, als men iemand becritiseert, men tenminste gelezen moet hebben wat hij schrijft. Wij zullen hiervan nog een voorbeeld geven.
De heer Anema, - en dit is kinderachtig en op de manier van
| |
| |
schooljongens, die, na een scheldwoord, jouwen: Nee, dat ben jij!.... verbeeldt zich, Kloos zijn afkeuring der Aya Sofia betaald te kunnen zetten door een der beroemde sonnetten (De Zee) uit elkaar te kunnen plukken. Seerp Anema haalt den eersten regel aan:
De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining
en zegt dan:
‘In dien eersten regel is het woord klotsen al niet op zijn plaats. Klotsen doet de zee aan onze stranden nooit. Dat doet ze tegen een hol obstakel. “Als louter golven om mij klotsen”, zegt Potgieter in zijn “Afscheid aan Zweden”. Hij is dan met zijn schip op de wijde wateren. Klotsen is een onomatopae of klanknabootsing en Kloos heeft aan het strand nooit een klotsend geluid van de zee kunnen waarnemen. Dat is ondoorvoelde dichterlijke taal.’
Welzoo. Welzeker. ‘Ondoorvoelde, dichterlijke taal’.... mits men aanneemt, dat Kloos heeft bedoeld, dat de zee tegen het strand klotst. Maar dat heeft Kloos niet bedoeld: want toen hij ‘het klotsen’ van de zee waarnam.... was hij zelf op een boot, die naar Engeland voer, waar hij zou gaan logeeren bij zijn vriend Willem Witsen. En in de Liefdesbrieven van Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe (uitgave J.H. Leopold, 's-Gravenhage), dus voor ieder bereikbaar, schrijft Willem Kloos: ‘De zee maakte toen zoo'n diepen indruk op mij, dat jaren later het gedicht kwam, dat je kent: De Zee.’ Zijn eerste troef wordt den onredelijken Anema dus al uit de hand geslagen en zijn verdere aanmerkingen zijn zoo geforceerd en zoo onhandig (zelfs Seerp weet niets van valsche beeldspraak te ontdekken), dat we er maar het zwijgen toe zullen doen.
Eindigen wij met de woorden van Kloos zelf, die zijn studie over de Aya Sofia aldus besluit:
‘En wij smeeken, terwille der Nederlandsche kunst, alle critici, die dit werk geprezen hebben of zullen prijzen, ootmoediglijk aan, dat zij eindelijk aflaten van dingen, waar zij geen verstand van hebben en niet langer trachten den smaak der natie te bederven met de laffe volzinnetjes hunner duldelooze onwetendheid.’
Jhr. K.
|
|