| |
| |
| |
't Algemeene en 't eigene door Dr. Willem Kloos.
(Rijksuniversiteit te Groningen. Eerste interfacultaire Leergang. Causaliteit en Wilsvrijheid. J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij, Groningen-Batavia, 1936.)
Op mijn 16e jaar, en wel heelemaal in het begin er van, want ik was pas 15 geworden, ben ik mij met mijn eene helft, die mij, evenals mijn dichterlijke, aangeboren blijkt te zijn en blijvend, heelemaal van zelf, dus zonder bewust te willen, maar toch precies en tot in onderdeelen alles nagaand. naar mijn allerbinnensten geest, dien ik merkte, dat aanwezig moest zijn, begonnen te richten omdat dit streven naar zelfkennis mij een prettige afleidng gaf, onder het huislijke alledaagsche leventje, dat ik reeds volkomen kende, want waar nooit iets bizonder's gebeurde, om mij heen. Immers ik was in mijn vroegereeuwsch smal-vaderlijk heerenhuisje van drie verdiepingen, altijd, sinds mijn vroegste kinderlijke herinnering, volstrekt alleen in mijzelf gebleven. Mijn eigen moeder, die, naar ik later van menschen, die haar goed gekend hadden, hoorde, beurtlings luchtig-vroolijk en dof-weemoedig moet geweest zijn en die stierf, toen ik één jaar oud was, had ik nooit gezien, en vóór het jaar, dat ik mij voor de militie moest opgeven, had ik zelfs nooit van haar eens bestaan hebben gehoord. En geen der drie andere huisgenooten, mijn stoïsch-levende en strikt-brave vader, die nooit meer tegen mij zei dan wat hij noodig vond om te zeggen, en zijn nog minder tegen mij sprekende tweede vrouw, zoowel als haar 8 jaren ouder dan ik zijnde vóórzoon, die Henri de Roever heette, deden in mijn presentie altijd, alsof ik er eigenlijk niet was en ook met elkander wisselden zij hoogst zelden een
| |
| |
enkel woord. Ik zelf, als kind en jongen, had een zeer bewegelijk binnentemperament, maar had van de anderen geleerd en soms gevoelig ondervonden, dat ik mij zwijgend en doodstil had te gedragen, dus voort te loopen op het mij voorgeschrevene paadje of, juister, lijntje, zonder ooit te praten.
En zoo begon ik al vroeg in die om mij heen zweven blijvende atmosfeer van koele onverschilligheid mij ongeweten te concentreeren in mijn verste Eigenheid, altijd aandachtig-rustig bezig met mijn thuiswerk voor de school, en als dat klaar was, met de lektuur van ontelbare romans die ik iedere week, voor den toenmaligen prijs van een stuiver per deel en per week, huurde in een boekwinkel in de Warmoesstraat. Alles, wat ik daar aanvroeg, werd mij willig meegegeven - ik was toen 13 of 14 jaar - door den eigenaar, een nog niet bejaard, kort en stevig mannetje, den heer Eelkema. Ja, alles kon ik meekrijgen wat ik daar vroeg. Doch één keer, toen ik ‘De wandelende Jood’ van Eugène Sue kwam halen, keek die meneer mij eensklaps donker-scherp in de oogen en vroeg mij nadrukkelijk, maar niet stellig-onvriendelijk: ‘Hoe oud ben je? Mag je dat boek al hebben?’ Kalm gaf ik toen mijn leeftijd op en voegde er bij, dat ik een leerling was van de 5-jarige H.B.S. Een beetje aarzelend gaf Eelkema mij het boek toen meê. Maar dien avond toen ik, als altijd, aan de huistafel zat en bezig was het boek te lezen - ik vond het al dadelijk veel mooier want boeiender dan de boeken van Marlitt, van wien o.a. ‘Die Zweite Frau’ mij een meesterstuk leek - zei mijn vader mij plots: ‘Wat lees je daar? Laat mij dat boek eens gauw zien! Want ik heb zooeven een briefje van meneer Eelkema gekregen.’ Hoewel ik inwendig een beetje bang begon te worden, reikte ik het natuurlijk dadelijk over aan Pa. Deze bladerde er toen in en las hier en daar een bladzij. Maar na een minuut of drie, vier gaf hij het mij gelukkigerwijze terug. Ik hield als bescheiden stille jongen mijn oogen neergeslagen en dus hoorde ik hem alleen maar zeggen: ‘Och ja, in mijn tijd heb ik dat boek óók zelf gelezen, maar 't is allemaal nonsens: zóó ziet de wereld er volstrekt niet uit.’ En diep vergenoegd weer,
las ik toen verder, want mijn nog volkomen-naieve, schoon reeds peinzen gaande jongensverbeelding was, nadat ik eenige bladzijden had doorgevlogen, het zóó prachtig gaan vinden dat ik mij bekennen
| |
| |
moest nog nooit zóó iets overheerlijks onder oogen te hebben gehad. Maar toen ik later achtereenvolgens de vijf of zeven deelen der vertaling heel bedaard had doorgelezen en er hooglijk van genoten had, ging ik eindelijk het allerlaatste weer bij den boekhandelaar terugbrengen, maar verliet dezen toen voor goed. Want hij had mij door zijn kleindoende angstvalligheid diep-psychisch gekrenkt, omdat ik op zoo jeugdigen leeftijd reeds verst-in voelde dat ik heelemaal mijzelf was, als een het altijd goed bedoelende jongen en mij dus nooit door iemand, met wien ik eigenlijk niet te maken had, tot iets wou laten dwingen, wat ik zelf niet verkoos. Op dien leeftijd dacht ik natuurlijk nog niet bewust zoo diep over dat gevalletje door; ik merkte alleen maar dat ik mij niet wenschte te schikken naar de kinderachtigheden van vreemden, maar retrospektief kan ik nu het gevalletje ontleden zooals het van mijn zijde in elkaar gezeten heeft en zooals ik het nu weer opeens voelen ging. Het incidentje is natuurlijk, op zichzelf beschouwd, alleronbeduidendst, maar nu het toevallig weer in mij opkwam meende ik het te moeten vermelden, omdat het bewijst dat mijn individueel menschzijn als onvolwassen knaap reeds in essentie eender was, als het ook heden nog gebleven is.
En uit die met mij meegeborene psychische wilskracht en gevoelsdiepte ben ik toen reeds, maar natuurlijk nog slechts sporadisch doordringend gaan mediteeren over alles wat ik zag en ondervond, al bracht ik het pas kort vóór mijn twintigste jaar tot eenige stellige resultaatjes over hoe ik eigenlijk van binnen was, en wat ik misschien in mijn aanstaand leven zou vermogen te doen en te bereiken. Ik was toen bezig in mijn vrijen tijd in mijzelf en tegen mijzelf zwijgend en gevoelig, maar toch vredig te redeneeren, alsof ik uit twee personen bestond, eene heel spontane en geweldig-krachtig-voelende en beslissende en daartegenover een vriendlijk-menschlijk meditatieve, die alles wat die andere helft naar boven wierp en wat mij belangrijk scheen geduldig overwegen bleef en niet ophield daarmeê, totdat ik tot een voor de beide als tegenstrijdige partijen van mijn totaliteit vrijwel aannemelijk resultaat gekomen was. De eene van die twee zich thans altijd goed en vrij gauw met elkander verstaan gaande karakterhelften, die zich achter mijn veelal gelaten-doende lichaamsverschijning verschuilen, is opmerkelijk-driftig, zooals de
| |
| |
zuidelijke menschen zijn, wat ik heb te danken aan mijn welbespraakte raak-geestige grootmoeder Catharina Hébert en door haar heen, aan mijn goede eigen moeder, die beurtelings vroolijk en diep-weemoedig was omdat zij vermoedde, dat zij mij door haar teêr gestel vrij spoedig alleen zou moeten laten, zooals dan ook is gebeurd. Maar tevens heb ik aan den degelijken vader mijner moeder, Cornelis Amelse, die een kostschool hield en in een groot dik boek een ‘kort oversigt der menschelijke kennis’ uitgaf en ook o.a. een ernstigen versbundel van hem zelf ‘Het Heelal’ publiceerde, een deel van mijn wijsgeerig-literairen aanleg te danken. Deze goede man - hij stierf in 1845 - moet, volgens de familie-traditie, een afgemeten want steeds deftig-stijf levende meneer zijn geweest, die alleen voor zijn geestlijke werkzaamheden bestond, zooals zijn veel jongere vrouw Catharina, die in 1860 als twee-en-zestig jarige stierf, wel eens lachend aan mijn vader heeft medegedeeld.
Mijn, als hij geen les had te geven, altijd lezende en studeerende grootvader Amelse was van stevige Kennemer afkomst, en ofschoon hij reeds 14 jaren in het Eeuwige was verdwenen toen ik hier zelf begon te ademen, denk ik toch altijd met eerbied aan zijn, in het godsdienstige, gemoedelijk rechtzinnig denkende en paedagogisch-aangelegde letterlievende figuur. Ik voel in mijn verste Binnenheid, eerbied voor de zijne. Want evenals hij dat op meer ouderwetsche wijze gedaan heeft, heb ik zelf ook op vrije want onafhankelijk-persoonlijke wijze van nature altijd over alle mogelijke literaire, godsdienstige en wetenschappelijke vraagpunten sinds mijn eerste volwasenheid gefilosofeerd. En daarom heb ik sinds mijn jeugd mij altijd degelijk-stevig weten te houden, wanneer, zooals meermalen is gebeurd, anderen, 't zij tijdgenooten of jongeren, die veel minder achter den rug hadden, boudweg gingen verzekeren in de pers, dat ik niets wist en ook niets vermocht te doen. Maar mijn gelukkig ook op mijn huidigen leeftijd nog altijd stevig voortwerken kunnende innerlijkste geestkracht ben ik buitendien vooral verschuldigd aan het aloude Duitsche geslacht Kloos, dat heden nog altijd in Duitschland bestaan blijft, en van hetwelk in 1730 à '40 een tak, die uit drie broêrs bestond, naar Holland verhuisde, waar de drie van elkaêr gingen en zich elk op een andere plaats vestigden en daar drie
| |
| |
gelijknamige geslachten vormde, waarvan leden elkander alleen nog maar een zeldzamen keer bij toeval leeren kennen, doch dan dadelijk vriendschappelijk-goed met elkander doen. Prof. Mitgau te Frankfort, wiens moeder een Fräulein Kloos was, heeft, op zijn verzoek door mij geholpen wat den drieledigen Hollandschen tak betreft, weinige jaren geleden een familiestamboom van het geslacht Kloos gemaakt, waarvan hij zoo vriendlijk was mij een afschrift te zenden, dat ik natuurlijk zorgvuldig bewaar. En aan dien verren Duitschen oorsprong, waarbij veel later, van de zijde mijner moeder, wat Fransch bloed gemengd werd, heb ik mijn zeer verscheidenen psychischen aard gekregen, die mij een dichter doet zijn niet op de manier van de versifcatoren die welmeenend op een stoel gaan zitten om in technisch-vlakke ontroeringslooze versmaat het een of andere volstrekt-onpersoonlijke mee te deelen aan een gemoedelijk-lezend publiek, dat die mededeelinkjes en algemeene beweringen al lang van te voren uit het hoofd had gekend. Neen, met de vereischte bescheidenheid zeg ik hier, dat ik van knaap reeds bestaan heb, als zelf ziend en voelend en denkend mensch, die vóórdat hij een pen op het papier zet, eerst duidelijk in zichzelf heeft hooren zingen wat zijn Binnenste Diepte hem te zeggen heeft.
En aan dien veelverscheidenen oorsprong Duitsch-Hollandsch-Fransch is het dan vermoedelijk ten deele toe te schrijven, want laat het zich verklaren, dat toen ik in 1880 als Hollandsch literator wou gaan kompareeren, de toenmalige persheeren, zoowel als het doorsnee-publiek het er volkomen over eens waren, dat ik niet te stellen wist, want met charade-achtige taal het publiek trachtte te epateeren zonder dat ik iets echts en waarachtigs te zeggen had. Deze miskenning van mijn diepen gemoedsaard zoowel als van mijn spontaan-psychisch denkvermogen en van mijn altijd harmonisch-rhythmisch Binnenste door die thans zelfs niet meer bij name bekend geblevene ijlingsche beslissers is nu vrijwel tot het verleden gaan behooren en dank zij gelukkig mijn nog altijd jeugdigkrachtige gezondheid en mijn nu verbeterde uiterlijke omstandigheden blijft mijn van nature vredig-energische diepste werkkracht nog steeds opgewekt bezig om de taak te vervolgen en geheel en al te voltooien die bij mijn temperament en mijn soliede geaardheid past, en die mij soms reeds ging voorschemeren, nog alleruiterst
| |
| |
vaag, toen ik als op gevoelige wijze redelijke jongen mijn eerste philosophisch-letterkundige, maar uit den aard der zaak natuurlijk nog eenigszins onbeduidend want niet dieper in geheel doordachte, maar toch nog altijd niet onjuiste letterkundig-wijsgeerige bespiegelingen schreef. Ik ben als jonge knaap van zelf reeds begonnen over het diepste Mysterie van alle dingen te peinzen, maar natuurlijk zonder dat ik tot eenig mij lang bevredigen kunnend resultaat kwam. Want als ik las van Stof en Kracht of er den leeraar over hoorde spreken, berustte ik daarin natuurlijk zoolang ik op school ging. Maar toen ik daarvan af was en eenzaam buiten wandelde, zag ik opeens een tamelijk grooten steen op mijn pad liggen. En in plaats van er over heen te stappen, schopte ik hem krachtig op zij, zoodat hij van het pad afvloog en langs de zijhelling naar beneden een sekonde later in het Y-water neerklotste. En toen ging ik spontaan denken: die steen was soliede en bood flink weerstand, maar wat was hij eigenlijk? Op school, onder de natuurkundeles, heb ik geleerd dat hij uit oneindig-vele, zelfs voor onze gedachte ondeelbare dus geen ruimte innemende atomen bestaat. Maar zijn die atomen dan tòch nog materieel, ofschoon zij geenerlei, zelfs niet de allerkleinste afmetingen bezitten? Dat bleef voor mij een puzzle en dus dacht ik er maar niet meer aan. Want het feit, dat stof, aldiepst-in beschouwd, eigenlijk geen stof meer zou kunnen heeten, scheen mij op dat oogenblik, als 19-jarigen jongen, eigenlijk àl te gek. Doch weer wat later, aldoor voor mijn admissie-examen tot het toenmalige Amsterdamsche Athenaeum werkend en dus Latijn en Grieksch leerend en in wijsgeerige handboeken bladerend, kwam ik plotseling tot de ontdekking, dat er philosophen waren, Berkeley b.v., die het reëele bestaan der stof hadden ontkend. En dat bracht mij weer op mijn gemak, want ik begreep daaruit, dat ik geen dwarskop was geweest eenige maanden vroeger, toen eensklaps dat
mij destijds waanzinnig lijkende vermoeden door mijn kop was gaan zweven. Sinds dien tijd, dus sinds het eind van 1879 is die mij aangeborene neiging om alles heel diep-in te verstaan, zich voort gaan zetten en zoo stel ik ook nu nog belang in elk soort van filosofie. Maar ik heb natuurlijk nooit gelegenheid gehad, want niet den tijd gevonden, om mij er heel lang achter elkander aan te wijden, daar ik vóór alles literator ben en dit van nature blijf, zoodat ik mijn psychische
| |
| |
peilkracht inzonderheid voor de fraaie letteren en vooral voor de dichtkunst ben blijven gebruiken, zoodat ik over dàt, dus mijn eigen vak, nooit iets heb geschreven wat ik op mijn eer en geweten herroepen moest. Al heb ik, om het maatschaplijk teedere gemoed van sommigen te sparen, soms iets geschrapt wat zij zelf liever niet verdragen wilden, ik blijf, als simpel mensch uit één stuk, diepst-in het nog geheel en al met mijn eerste verwoording eens. Want als gemoedelijk-beschaafde, ofschoon hoe langer hoe zeldzamer thans, plotseling opstuiven kunnende natuurlijke menschlijke Wezenlijkheid heb ik nooit iets neergeschreven en laten drukken waar ik het in essentie niet meer mee eens zou moeten zijn.
Ik voelde mij steeds diepst-in als het Eigene, maar interesseerde mij ook als kind reeds, voor het andere, het algemeene, daarom steeds zoo veel en sterk mogelijk als een mensch dat slechts vermag, buiten mijzelf, dus mijn gewoonlijkheid tredend in mijn gedachten en mijn werk, en zoo meen ik met mijn menschlijk benul voort te mogen dus te kunnen gaan tot aan mijn laatsten dag, dien ik wel eens te zien meen in het verre verschiet.
Ik was en ben en voel mij nooit iets ongemeens, want alleen maar een fatsoenlijk dus behoorlijk mensch, maar die relatief beschouwd, beter dan de meesten weet, wat literatuur en poëzie is, omdat ik er mij langduriger, ernstiger op heb toegelegd en er voortdurend ook dieper aan gedaan heb dan de velen, die er vlot-weg over te babbelen plegen. En in verband daarmee heb ik mij ook met de wijsbegeerte bezig gehouden, voorzoover deze dienen kan voor mijn levensdoel. En ik zag dit boek dus met rustige belangstelling door. Ik heb er, zooals uit alles, weer het een en ander uit geleerd. Maar de allerdiepste Grond der oorzakelijkheid werd mij er natuurlijk toch niet klaar door, evenmin als het Wezen van den wil, en of deze vrij is dan wel niet. Dit blijven nog heden, zooals zij dit altijd vroeger waren, mysteries. Wij kunnen alleen het waargenomene konstateeren en maken daaruit abstrakties, die wij aanduiden met een woord. Want wat daarachter en daarin weer schuilt is de Alzijnsgrond, de Hypergeest, waarin alles weer eens op zijn beurt verzinkend verdwijnt. Dit moge een onverbiddelijk-onaangenaam noodlot schijnen aan den ijdelen mensch, die voor alle tijden, hoe dan ook, wil voortbestaan,
| |
| |
maar alleen het Absolute, waarover geen woord valt uit te brengen, bestaat inderdaad. Het eenige, wat wij over de oorzakelijkheid en den wil kunnen konstateeren, is het altijd blijkende er van. Doch wat daar weer achter schuilt, maar wat alleen door onze gedachten te bevroeden valt, is het Bovenmenschelijke, dat altijd alleen bestaan heeft en dat door geen woorden te bepalen valt. Dit Achterafste van alles heb ik steeds in stilte erkend, want het besef er van is mij door mijn evenzoo gestemd voorgeslacht als in want met mij meegeboren en krachtens dit voor ieder in zijn diepsten Grond verborgen zich verschuilende, heb ik altijd voorzichtig-langzaam, zonder verwaandheid, individueel blijvend kunnen werken en heb dit tot heden vermogen te doen, ofschoon het door heel het vlakke deel mijner eigene landgenooten volstrekt niet werd begrepen, en ik in het begin mijner geestlijke loopbaan altijd door hen werd op zij geschoven als ‘gekunsteld en ganschelijk leeg’. Ik was toen, evenals nog heden, heelemaal naief en eenvoudig van uit mijn Achteraf-onbewustheid arbeidend en studeerde iederen dag geregeld, ook zelfs in mijn moeielijkste uiterlijke omstandigheden, en leefde in vrijwel algeheele afzondering, maar toonde mij bereid iederen andere, die mij opzocht, met literairen raad en steun bij te staan. Want al hield ik mij gewoonlijk een beetje afzijdsch van ieder, ik was toch en blijf dit ook heden nog het tegenovergestelde van een menschenschuwen brombeer, al gaf ik altijd meer om mijn vak dan om het verkeer met andren. Terwijl ik, een heele periode van mijn leven lang, door uiterste zuingheid dus soberheid, wist toe te komen, zooals het toen moest van f 50 in de maand, werd er toen toch door onnoozele geesten, die het in alle opzichten ruim en gezellig hadden, het gerucht verbreid dat ik mij verdeed. Maar geheel en al in tegenstelling met die praatjes, heb ik er altijd voor gezorgd nooit ergens blijvende schulden te maken, want meer dan eenig
ander genoegen bleef mijn werkend kritiseeren en scheppend dichten mij steeds lief. En daar buitendien het wijsgeerig nadenken over alles van primitief kind reeds een mijner diepste levensbehoeften is, zonder welke voldoening hetzij uit mijzelf, hetzij uit boeken het leven al zijn aangename volheid en een groot deel van zijn rijkdom voor mij kwijt zou raken, heb ik ook dit boek, waarin negen denkende hoofden hun bevindingen over de op het titelblad
| |
| |
vermelde stoffen mededeelen, met groote belangstelling en dikwijls met instemming doorgezien. Ik ben geen beroepsfilosoof, zooals ik al aangaf, en al heb ik dus in en voor mijzelf langzaam-aan mijn eigen wijsbegeerte opgebouwd, die mij in haar algemeene trekken levenslang in mijn lastigen Zijnsstrijd is blijven vooruit helpen, omdat zij mij deed stand houden, ik zal er mij, als verstandig mensch, wel zeer voor bewaren om met een der ervarene heeren, die hier aan het woord zijn, in discussie te willen treden. Ik ben in den loop der jaren, nu ik als literair werker het mijne bereikt heb, volkomen er mee tevreden, dat ik mij inwendig in staat voel om in en met literaire kwestie's iedereen zijn denkgang te laten gaan op zijn eigene manier. Ik ben er tevreden mee, dat ik mijn persoonlijke bemoeiingen kan blijven volvoeren op mijn eigen manier. En wij raden dus de lezing van al deze opstellen ieder aan, omdat hij zoodoende veel te weten zal kunnen komen over de wijze, waarop vele belangrijke menschen denken over de door hen hier behandelde kwestie, daar zij de twee tegenstrijdigheden Causaliteit en Wilsvrijheid willen verzoenen of vereenigen. Ik zelf wist nimmer wat mijn Wil, die altijd werkt en dien ik dus voel, in zijn wezen is. Hij kwam altijd spontaan in mij op, en na weinig of veel overweging handelde ik dan al of niet naar die Wil mij dreef. En dat alles voelde ik in mij geschieden zonder dat mijn gewoontewil, de daaglijksche, daar veel bij meewerkte. De psychische gebeuringen in mijn binnenst Zelf hebben altijd plaats buiten mijn weinig bijzonders vertoonende want altijd eendere Daagschheid om. Maar deze laatste blijkt ook wat te zeggen te hebben, want met koelen blik bekijkt zij haar binnensten psychischen broeder en bestuurt hem, want zij helpt hem en bevordert hem of wijst hem kalm terug. En over de Noodzaak denk ik als volgt: het is een Noodzaak, dat die diepere Wil opkomt; maar mijn Daagschheid provoceert hem niet, want dan uit hij zich
gebrekkig. En toch moet er een oorzaak zijn voor zijn ontstaan. Welnu, die Oorzaak noem ik den Universeelen Wil of ook wel eens God.
|
|