| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MXLIV.
Sterk werk ik aan mijn Wezen nog, want zielvol-diep 'k steeds leef,
Jong leek ik oud, maar oud blijf 'k jong: mijn tenger lichaam raakte
Mij hoogstens, wen 'k er heevgen last van kreeg soms, daar 't plots staakte,
Aêrs vredig, zijn gezonde Doening. Maar gewoonlijk zweef
'k Ver-weg als Geest, naar alle zijden ziende, zonder dat ik beef
Terug voor eenig Denken, dat hartstochtlijk rijst me. Ik laakte
Of prees van diep-uit Dingen, Menschen, die 'k bespeurde en maakte
Bewustloos-sterk me een oordeel over al wat is en geef
't Op schrift dan als de Kern mijns Wezens. Och, nooit kleefde of kleef
'k - tenminste nooit te lang - aan ijdle Schijnen, waar 'k voor blaakte
Of blaken zag. Mijn diep-fijn geestlijk Inzicht nimmer staakte,
Neen, met mijn krachtige Inborst ik voortdurend eerlijk streef
Te blijven een volledig Mensch, die naar geluk wel haakte,
Maar altijd naar vervulling van mijn verste Roeping streef.
| |
| |
| |
MXLV.
Wen 'k denk: ik ben mijzelf, dan bèn 'k dat. Maar wie ben 'k? Ik weet
Dit niet, al ken 'k mijzelf veel beter, dan wie drukjes praten
En sneeren zonder te onderzoeken heel het steevge laten
En handlen, waar mijn verste Geest mij dwingt toe, die steeds deed
Datgene wat hij moest dus wou. Geheel en al vergeet,
Noch ooit vergat 'k dees eigenste Eigent, en dus niet verlaten
Mij voelde ik, zelfs niet onderdoor de domme felle kwaadte
Van andren, neen 'k behield mijzelf en dacht dan. Kalm ik streed
Steeds in den grooten Levensoorlog, schoon 'k diep-woest was. 'k Meet
Van wat 'k zeg, doe, de mooglijke gevolgen, nooit verwaten
Als peinzend Voeler en Begrijper, die door 't Menschdom leed.
En voor mij zelf bejoeg ik slechts diep-geestelijke baten.
Bezien wil 'k alles, lijk 't hier is, zonder zwaar lieven, haten.
Als knaap reeds nooit ik met onredelijke woorden smeet.
| |
| |
| |
MXLVI.
Rustig ik werkte reeds als jonge knaap. Nog niet heel veel
Wist ik en nam eerst alles ernstig op, tot rees gestaêge
Bevroeding, logische, die 'k, volgend, schreef. Maar soms reeds vragen
Ging 'k mij, waar dees zoo snel vandaan kwam. Och, reeds destijds heel
Mijn eigen Zijn doorzocht zichzelf heel ernstig. Vlot gespeel
Was lief mij soms, maar 'k duldde ook graag 't volstrekt alleen zijn. Slagen
't Albest dan kon 'k in 't hoog en diep en wijd verstaan. Een lage
Die, hoe dan ook, naar eer, geld, hoogheid streeft, was 'k nooit. Mijn keel
Liet nooit veel woorden los. 'k Zag om mij heen soms in verveel.
't Mocht niet, en dus weer dook ik in mijzelf terug met gragen
Lust, me altijd eigen, om te peinzen, lijk ook thans ik deel
Hier rhythmisch mede zuivere eigne Waarheid. 'k Heb verdragen
Te altijde pijnen zonder hoorbaar morren of laf klagen,
Want 'k vlieg dan psychisch hoog, schoon 'k andrenzijds leef kalm-reëel.
| |
| |
| |
MXLVII.
Lief zijn en goed, mijn Geest daarnaar reeds streefde als bleeke, schrale
Jongen, die niet goed wist nog wat hij hier te maken had:
'k Was kind maar deed reeds doodbedaard en leerde vlug: een Lat
Smalle, vrij lange leek ik, en half-droog nam 'k al verhalen,
Die men vertelde mij voor kennisgeving aan, daar 'k graag bepalen
Zelf diepst-in wou wat waar kon zijn: bescheiden vredig mat
'k Opeens soms diepst-in mij met andren, maar geen enklen klad
Wreef 'k diep hem aan, wen hij met rust mij liet en ook niet halen
Wou 'k andren over naar mijn kant: ik bleef mijn Zelf, niet rad
Maar zelden traag ik werkte, lijk nog doe 'k: geen mensch ik bad
Om hulp of steun bij 't eigen denken, neen voorzichtig dalen
In eigne Diepte en heel-veel boeken ging ik, maar nooit ijdlijk pralen
Met veel geleerdheid. Zijn en schijnen deed ik altijd wat
Men noemt een stille vrije Ziener, die kon nimmer falen.
| |
| |
| |
MXLVIII.
Precies nog eender blijf 'k als in mijn jeugd: een beetje stijf
Dus traag soms in mijn daden en gebaren, en in 't praten
Een enklen keer slechts iets bijzonders leggend. Een zeer late
Nakomer lijk ik op de kluiznaars, die heel streng van lijf
Maar diepst-in vriendlijk boden iederen Passant gerijf
Door aangename ontvangst en kleine schenkingen. Och baten
Ook zelf nooit zocht ik: stoïsch leef 'k thans en dus hield 'k de maten
Hoe langs zoo meer in alles en mijn toorn ook. Stevig blijf
'k En diep nog steeds. Dus nooit onnoozel-willend, sterk nog schrijf
'k En dicht de wijze Waarheên, die mij rijzen, maar verwaten
Nooit wierd ik: 'k voel dat ieder mensch zijn Eigent heeft. Door gaten
Bewasemde, de menschen naar mij kijken. Maar dan drijf
'k Als klare Geest voorbij hen, vrij van menschelijke haten.
In 't praktisch-nuchtre tel 'k niet langer meer van éen tot vijf.
| |
| |
| |
MXLIX.
Mijn stroeve Geest liet sterk zich dwingen door Zichzelf alleen.
'k Voel, doe gemoedlijk jegens ieder, die mij laat met Vrede,
Want 'k volg van kind mijn eigne vaste Lijn van zuivre Zeden
En zoek mijn eigne Waarheid in al aangelegenheên.
Dies nooit eens Andren meening nam ik handig-vlug ter leen,
Want enkel schrijf 'k en doe 'k wat diepste Ziel gebiedt. Geleden
Kalm-wild heb 'k altijd eenzaam maar stil-sterk ook steeds gestreden.
Te hou'n mijn eigen Zijndheid, dus mijn Inzicht op de been
Te altijde ik voelde: 't Zijn is schijn, en dus heel streng gemeden
Niet heb 'k de menschen, maar hen uiterst-schaarsch gezocht. Tevreden
Werd, word ik slechts wen 'k psychisch zoek en vind, wat 'k diepst-in meen
Dat stand zal blijven houden door mijn latre tijden heen.
Och, nog ontroert mij veler dingen allerverst Verleen,
Omdat 'k dan voel: ook 't Beste is wrak, ofschoon 't eens blijvend scheen.
| |
| |
| |
ML.
Een Blaag zeer zeker blijf ik, lijk ook ieder Aêr. Bevroeden
Geen enkel ding ooit waarlijk kon 'k. Want wàt 's bevroeden? Kennen
Al dingen tot hun diepsten Grond. Ik bleef geduldig mennen
Van kind mijn Zijndheid, om te zien dus weten in de Vloeden
Des zichtbren Aanzijns zonder vrees. Nimmer volslagen moede
Wierd 'k, te onderzoeken wat ik daarvoor noodig had, dus wennen
Ook langzaam-aan mij ging 'k aan 't leven met de menschen. Pennen
Neer bleef en blijf ik wat van waarde leek me en dol van woede
Sloeg 'k eens wat Zwakken neder, die door al te vluchtig spoeden
Meenden te winnen wat zij wenschten. Och, de vlotte hennen
En kuikens kaaklen altijd nà nog wat zij hooren. Schennen
Als Haan nooit deed ik, wat ik zelf diep weet. Heel vreedzaam bloeden
Blijf 'k steeds uit duizend wonden, als een Vogel onder dennen,
Die nimmer pikte met zijn snavel naar de vreedzaam-goeden.
|
|