De Nieuwe Gids. Jaargang 51
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
Theun de Vries door Dr. G. Karsten.In een artikel, getiteld ‘Vent of vorm’Ga naar voetnoot1), heeft de dichter J.C. Bloem destijds zijn meening kenbaar gemaakt over de twee belangrijkste stroomingen, die men in onze hedendaagsche letteren kan waarnemen en die hij aldus omschreef: ‘Met andere woorden: is voor het welslagen van, of beter voor het bij den lezer weerklank wekken door een kunstwerk van het meeste belang de persoonlijkheid van den kunstenaar of wel dat geheimzinnige element, dat men zou kunnen noemen de spontane generatie van den vorm?’Ga naar voetnoot2) Als een kundig criticus, die Bloem is, wijst hij er terecht op, dat zoowel het eene als het andere voor een waar kunstwerk onontbeerlijk is, en men niet vrij te pleiten is van eenzijdigheid, zoo men te uitsluitend den nadruk legt hetzij op de persoonlijkheid van den kunstenaar, hetzij op den vorm van het kunstwerk. Doch ook hier gaat het leven vaak boven de leer, want zoo vervolgt hij: ‘Uit beide richtingen komen dan ook werken voor, die door de volmaakte alchemie van een levenden inhoud en een duurzamen vorm door de voorstanders van beide richtingen gelijkelijk genoten kunnen worden; en de mislukkingen in beide genres hebben geen ander belang dan hun geschiktheid als projectielen om den tegenstander mee te bekogelen. Zoo blijven de tijdschriften gevuld en de schrijvers gezond’. Wie de tijdschriften bijhoudt, weet dat tot op heden de leiders van Forum,Ga naar voetnoot3) de z.g. ‘ventisten’ en de mannen van den ‘vorm’, | |
[pagina 296]
| |
de medewerkers van De Stem, gestadig voortgaan elkaar te verketteren. Ook De Vries, een man van den vorm, heeft zich in den strijd gemengd en in het begin van het jaar 1934 in Den Gulden Winckel een geharnast artikel gepubliceerd, waarin hij met de mannen van Forum terdege afrekening houdt.Ga naar voetnoot1) En van zijn standpunt kan men hem geen ongelijk geven. De leiders toch van Forum gingen in het algemeen te ver met hun afbrekende critiek en boden zelf te weinig wat men waarlijk groote literaire kunst kan noemen, om zoo hoog van den toren te blazen. Het komt mij voor, dat deze ‘ventisten’, hoe talentvol ze ook zijn en hoe vaak ze ook den spijker op den kop slaan, te weinig het Leven ondergaan, om groote levende kunst te kunnen scheppen, al verzekeren ze ons om strijd, dat zij de door het Leven getourmenteerden zijn bij uitstek. Dat is niets dan pose en zucht naar excentriciteit. Met een soort sadistische wreedheid trappen ze het Leven dood en ontluisteren ze de Schoonheid al beweren ze dan ook honderdmaal, dat zij haar slechts ontmaskeren. Men vergete het nooit: alle groote kunst wordt geboren in het hart; waar dit ontbreekt, is alles slechts spel, zij het dan ook somtijds een vernuftig spel. Maar, zou Bloem zeggen, laat ze maar begaan. ‘Want al treft men de tegengestelde richting niet in wat zij aan goeds heeft, men behoedt haar, of kan dit althans doen, tegen verstarring in haar eigen dogma en overwoekering door haar epigonen’. En deze laatste wenk is, wat het werk van De Vries betreft, niet geheel overbodig, want zoowel zijn laatste bundel poëzie Aardgeest als zijn laatste roman Eroica zijn inderdaad voor zijn tegenstanders geschikte projectielen om den schrijver er mee te bekogelen. De Vries is romanticus en pessimist. Hij is romanticus: zijn ziel is vervuld met heimwee naar het verre, onbereikbare. Zeer treffend komt dit tot uiting in zijn gedicht Zelfportret, waaruit ik slechts de laatste verzen citeer:Ga naar voetnoot2)
‘Al wat nooit in 's werelds tuinen rijpen zal tot roode vrucht, alles wat niet meer kan worden dan een spiegeling ter lucht, | |
[pagina 297]
| |
landen, steden, horizonnen die ik nimmer heb aanschouwd - die begeer ik in mijn droomen, vruchteloos, maar diep en stout. Vreemd zie ik mijzelven handlen, onverklaarbaar en verdeeld,
en ik spreek als tot een ander met mijn eigen spiegelbeeld’.
En als hij eenmaal met zijn voeten op onze aarde staat, ziet hij nog gaarne, als een echt romanticus betaamt, terug naar het verleden (Rembrandt). Eerst in zijn allerlaatsten roman blijkt hij ook oog te hebben voor de maatschappij dezer dagen. De Vries is pessimist. Geen uitbundige levensvreugde zooals bij Den Doolaard straalt je tegen uit zijn werk, de onontwarbare raadselen van dood en leven waren over bijkans elke bladzijde van zijn poëtisch oeuvre. Ook hem heeft de hernieuwde na-oorlogsche bewustwording van den allen onherroepelijk wegmaaienden dood met verbijstering aangegrepen. En deze bewustwording heeft hem niet aangezet tot een verhoogde, intense levensdrift, zooals de vitalisten, maar hem omwikkeld met weemoed en verslagenheid. De Vries is een auteur van Friesche afkomst. Hij is gehecht aan zijn mooie land, en vermeit zich gaarne in zijn legendarisch verleden (Friesche Sagen en Koningssage). Tenslotte, deze schrijver is, zooals ik boven reeds aanstipte, een man van den vorm. Hij houdt van het zuiver vloeiende vers en den met zorg gebouwden volzin. Noch zijn poëzie noch zijn proza bracht in dit opzicht vernieuwing. Zijn poëzie sluit aan bij die van Nyhoff, zijn proza bij dat van Van Genderen Stort. Op zich zelf is dit volstrekt geen bezwaar, de zoogenaamde vernieuwingen onzer jongeren waren lang niet altijd verbeteringen. Bovendien ook hier geldt het woord van Jacques Perk: ‘Wie, wat zijn aard beveelt, verricht, is goed’.
De poëzie van De Vries draagt zeer duidelijk het stempel van de na-oorlogsche mentaliteit van onrust en verbijstering, om 's menschen broze bestaan. Holbein de Jongere doet weer opgeld. Ook Gerard Bruning wijdde een artikel aan zijn werk.Ga naar voetnoot1) De Vries schreef als poëet, die een bepaalde opdracht te ver- | |
[pagina 298]
| |
vullen heeft, bij de suggestieve prenten van Hans Holbein pittige bijschriften. Men denkt onwillekeurig, als men dit aardige boekje bekijkt, aan onze rijk-voorziene emblemata-literatuur, en kan tevens constateeren, hoe de geest van een schrijver als De Vries hemelsbreed verschilt met een emblemata-dichter als b.v. Roemer Visscher. Geen moraliseeren meer, maar uitbeelding zonder commentaar; de conclusie mag de lezer zelf trekken. Het boekje is keurig verzorgd, prenten en bijschriften zijn zeer interessant, maar met hooge poëzie hebben de laatste weinig te maken. Om den lezer eenigszins een idee te geven van deze poëtische bijschriften, schrijf ik er een over. Het is een bijschrift naast een prentje, waaronder staat: Het Knekelhuis. Nu heeft de Dood de lippen witgekust
Nu heeft de Dood de lijven kilgesust
van papen, predikanten,
de baljuw, zijn trawanten,
van kramers en prelaten,
klerken en potentaten,
van beedlaars, kardinalen,
jongen, ouden, rijken, schralen -
allen zijn thuis
in 't laatste huis, -
die getooiden waren,
en berooiden waren,
poorters, schepenen en boeren,
kloostervrouwen en jonkerhoeren,
devotievollen en kerkverkrachters,
gepluimde ruiters en koningwachters -
allen tezaam -
niets meer dan naam.
Die gedachte aan den allen onverbiddelijk wegmaaienden dood maakt den geest rusteloos en beangst. De geloovige klemt zich | |
[pagina 299]
| |
vast aan zijn kruis, als het symbool der overwinning, maar de ongeloovige - waar moet hij zijn heil vinden? De dichter stelt zich de vraag in het eerste kwatrijn van zijn bundel Terugkeer. ‘Rusteloos, rusteloos ben ik de beek
die wisselvallig stort, schuimend en bleek,
- blind voor de stuw en voor de verre heuvels -
die nooit zal landen in de blauwe kreek?....’
Het stemt den dichter tot weemoed en verslagenheid. ‘De oude weedom befloerst mijn oogen
en ik ben walgingszat.’
Maar zie, daar komt de beminde vrouw op zijn levenspad en vaagt allen weemoed weg uit zijn hart. ‘Nu eindlijk valt het masker van de dagen
en de verbijstrende eenzaamheid vergaat.
Zij kwam van ver. De blindelingsche vlagen
van wanhoop stierven aan mijn hart, verzaad.
Een vrouw wier handen in de mijne lagen
riep met één lach den dood uit mijn gelaat’. (13)
De dichter is teruggekeerd tot het leven. Doch ook deze vreugde is slechts tijdelijk, zooals alle aardsche vreugde. En in het volgende bundeltje De Vervreemding stelt de dichter weer de aloude vraag: waarom leven wij eigenlijk, wat is het doel van ons bestaan? ‘Wie zegt waar bevrijding is
voor dit menschenlijf, hunkrend naar vrede?
Wie zegt waar het einde is van dit donker ontembaar dier?’ (10)
De dichter weet er geen antwoord op te geven, het verbijstert hem, hij voelt zich een balling op deze aarde, tot hij weer het besef herwint, dat wij ons gelaat hebben te wenden naar deze aarde. | |
[pagina 300]
| |
‘Tusschen heldere horizonnen,
omringd van zee en wind,
is een goddelijk glanzen begonnen
over wereld en menschenkind’. (blz. 21)
Ook in zijn met den Domprijs bekroonden bundel Westersche Nachten treffen ons weer dezelfde gedachten van weemoed om het duister bestaan - de titel herfst en schaduw van het eerste gedeelte wijst er reeds op - en dan weer, evenals we dit constateerden in zijn bundeltje Vervreemding, een verrukking om de vreugden der aarde, die zich hier uitzingt in de Gezangen der aarde. Het is eenvoudige, zeer wel verstaanbare poëzie, die stellig een bekroning waard was. Ik schrijf een van de mooiste gedichten uit dezen bundel, getiteld De Boeren, over. Men ziet hier in een kort bestek het gansche leven en bedrijf van de boeren voor zich. Het is wel een heel ander beeld van het boerenleven dan zooals Poot ons gaf. De lezer moge zelf beslissen, wie de werkelijkheid meer nabij komt. De boeren.
‘Zij leven norsch bij zon en regenstroomen
staan donker in den mist van herfst en winter,
en klein en machtloos onder wolken, boomen,
zien zij de nachten wassen en vermindren.
Worstelend met hun gronden om de vrucht
der oogsten, die hun leven steeds moet rekken,
kennen zij geene vreugd dan 't hartstochtwekkend
getier van hun bruiloftsfeest, kermisgerucht
en slempend doodenmaal. Des Zondags galmen
de tonen eener kerkklok op hen neer.
Zij komen op en zingen zwaar de psalmen
en beven voor het vloekwoord van den Heer.
Des nachts kreunt in hun holle hoeven wind.
Vleermuizen ritslen onder 't dak. Verleden
spookt om met angstige gestalten; blind
vallen zijn booze schimmen over 't heden:
| |
[pagina 301]
| |
Vee sterft; de zonen worden dronkaards, spelen;
dochters hoereeren met de laagste knechten;
een oude veete komt het volk verdeelen,
teistert de dorpen en is niet te slechten.
De jaren sleepen allen mee; - men sterft
weerloos en laat een duister leven achter.
Rondom de dorpskerk worden zij begraven.
Een grauwe toren is de laatste wachter’.
Na dezen bundel gaat het met de poëzie van De Vries steeds berg af. Zijn bundel Sheherezade bevat nog enkele mooie gedichten, te vinden onder den titel Erotica, maar zijn laatste in het jaar 1934 verschenen verzen Aardgeest zijn niet veel zaaks. Vooreerst treffen we hier weer dezelfde motieven, die we in vroeger werk herhaaldelijk aanwezen, maar - en dit is het ergste - de uitdrukkingswijze is nu veel slapper, bloedloozer. De eerste gedichten onder den titel Doodenmasker, die ons een karakterbeeld moeten geven van beroemde musici als Beethoven, Mozart enz. zijn te ijl, te vaag om ons te boeien, bij de verzen onder den titel In umbram mortis is slechts één goed gedicht, een bewerking van een vers van John Donne, en de laatste gedichten onder den titel Aardgeest zijn louter herhaling van vroegere motieven, maar dan matter. Hij zal nieuwe bronnen moeten aanboren, wil hij verwachten dat we nog langer naar hem luisteren, of.... zwijgen.
Als prozaschrijver heeft De Vries zich allereerst verdiept in de sagen van zijn geboorteland (Friesche Sagen en Koningssage). Men kan de vraag stellen of het wel gewenscht is aan een sage een literair cachet te geven, zooals De Vries dit doet, of het niet wenschelijk is zich hierbij van de eenvoudige, ruige volkstaal te bedienen, aangezien een sage uit het volk voortkomt en oorspronkelijk van mond tot mond gaat. Een feit is het, dat de eenvoud van de sage, door de wijze waarop De Vries ze styleert stellig verloren gaat. Men leze maar eens de sagen, uitgegeven door De Cock en Teirlinck of die van Dr. J. Waterink Bij ons in 't land der Saksers, en men zal het verschil duidelijk gevoelen. Edoch De Vries is nu eenmaal een man van den vorm en men | |
[pagina 302]
| |
zal niet kunnen ontkennen, dat hij ons op suggestieve wijze in deze fantastische wereld weet binnen te leiden. Vooral de romantische liefde van Radbod en Theusinde in Koningssage is boeiend beschreven. Wie houdt van romantiek, en van een soepelen, glanzenden volzin kan hier zijn hart ophalen. Liefde en strijd en dit in een fantastisch verleden, was het niet ten allen tijde het thema der romantici? Ook in zijn hierop volgenden roman Doctor José droomt vergeefs zijn dit weer de hoofdmotieven. Deze doctor José, uit West-Europa op zijn eiland teruggekeerd, is een man van de verlichting. Hij wil de bewoners van het eiland beschaven, het eiland vruchtbaar maken. Waar dit ligt, wordt niet vermeld, romantici laten ons gaarne in het onzekere zweven. ‘Het leven hier kon gedijen, bloeien, stralend zijn. Het zou alleen tijd kosten; tijd, energie en toewijding. José lachte. Hij bezat het immers allemaal’ (blz. 6). Doch de bevolking was dom en achterlijk, hing aan de leiding der priesters, ‘was geheel en al verward in de magie der Kerk’. ‘De Jezuieten waren er voor aansprakelijk’ (blz. 8). We begrijpen dus reeds, dat het een strijd zal worden tusschen den vrijmetselaar José en de Jezuieten. En in dien strijd lijdt doctor José de nederlaag. Want de brug, die hij bezig is te bouwen, wordt verwoest, zijn vriend don Rafaël vermoord, en de tegenstand van de eilandbewoners tegen dezen atheïst is zoo groot, dat hij in de gevangenis wordt opgesloten en tenslotte gefusilleerd. En achter dit alles zitten die booze Jezuieten. Om ons te overtuigen, dat zulk een geschiedenis niet tot de onmogelijkheden behoort, haalt de schrijver een passage aan uit Die Freimaurer van Eugen Lenhoff, waar een soortgelijke gebeurtenis ons wordt meegedeeld als te zijn geschiedt op het eiland Manilla. Wij willen best aannemen, dat zulk een geval zich heeft voorgedaan. De Spanjaarden waren allesbehalve kieskeurig in hun middelen bij het katholiceeren der door hen onderworpen gewesten. Maar wat wij in dit werk missen, is de vervoering, de bezieling, die een geschrift tot kunstwerk verheft. Het geval gaat te veel buiten den kunstenaar om, zijn hart heeft er geen deel aan, het is alles ideologie und kein Ende. Men leze maar eens de gesprekken tusschen den Jezuietenpater Amador en | |
[pagina 303]
| |
José over God en den vooruitgang der menschheid. Hun wederzijdsche gedachten kerven zoozeer op elkaar in, dat men een oogenblik zou meenen met een roman der z.g. vitalisten te doen te hebben. Nochtans als geheel lijkt het gansche geval mij te simplistisch om zooveel bladzijden de aandacht geboeid te houden. Veel beter is zijn bekroonde roman Rembrandt. Het verhaal begint in 1650, als Rembrandt na den dood van Saskia leeft met Hendrikje Stoffels. Van de kinderen uit zijn eerste huwelijk is alleen Titus nog in leven. Op meesterlijke wijze beschrijft De Vries ons het liefdesontwaken tusschen Rembrandt en Hendrikje en hun beider groote innigheid, als een lid van den kerkeraad Hendrikje heeft vermaand haar verhouding met Rembrandt te verbreken. We gevoelen de afgunst van sommige tijdgenooten op den grooten schilder en beleven tenslotte het tragische levenseinde van den kindsch geworden en door zijn koopzucht diep in de schulden geraakten kunstenaar. Men heeft de opmerking gemaakt, dat het eigenlijk meer een roman over Titus is dan over Rembrandt zelf. En men heeft hierin gelijk, doch wat doet de titel er tenslotte toe in een waar kunstwerk? We zien den kleinen Titus van kind rijpen tot man. Wij ervaren zijn blijdschap, als hij - nog maar een jongen - een zusje, Cornelia, gekregen heeft en maar niet begrijpt, waar die kinderen vandaan komen. We volgen zijn omgang met den katholiek Gilles de Kempenaer, die hem meeneemt naar de mis, we zijn getuige van de verliefdheid van Magdalena van Loo op dien jongen man en staan tenslotte aan zijn sterfbed en aan dat van Rembrandt zelf. Dit alles is beschreven met een liefdevolle ontroering, in een sobere, zuivere taal, zoodat men onwillekeurig na de lezing ervan tot zich zelf zegt: wat een mooi boek is Rembrandt. Persoonlijk houd ik niet van historische romans, wellicht heeft de historisch-romantische school van de vorige eeuw er mede schuld aan; maar dit mooie boek heeft mij met het genre volkomen verzoend. De laatste roman van dezen auteur Eroica, aldus genoemd naar de derde symphonie van Beethoven, is een politieke roman. In het eerste gedeelte ‘Wieken tegen de tralies’ wordt ons de onrust en de ontevredenheid geschilderd van een aantal personen | |
[pagina 304]
| |
met de bestaande maatschappij. ‘Zoolang het socialisme er niet is, zijn wij allen immers min of meer vogels, die met de wieken tegen de tralies slaan; buiten ons is de vrijheid, wij kennen haar, maar wij hebben er nog geen deel aan’ (blz. 181), aldus verzucht Cyril Arrhenius, voormalig baron Morovicki, die zich bij de revolutionnairen heeft aangesloten. De leider der revolutie is een Pool, zekere Wladimir Lucka, die Alessandra Starzyska, dochter van een seinwachter, weet over te halen om spionnage-diensten te verrichten bij staatsraad Rostowjew, den politieken tegenstander der revolutionnairen. Ze kan gemakkelijk toegang tot hem krijgen wijl zij zijn dochtertje pianoles geeft. Een soort Mataharigeschiedenis dus in zakformaat. Ook het schrijvers-gilde is er vertegenwoordigd en wel door een zekeren Andreas Prydzow, die eigenlijk niet goed weet of hij zich tot zijn kunst moet bepalen dan wel zich mede begeven in het politiek avontuur. Hij besluit tot het laatste. Verder treden nog op het tapijt de dames Ljoeba, die kinderrechter wil worden uit liefde voor de misdeelde jeugd, en Lydia, een apothekersdochter, die medicijnen studeert. Ook een officier, Demetrius genaamd wordt door Cyril tot de revolutionnaire partij overgehaald. Zooals men ziet, een nog al gevarieerd gezelschap, waarvan men heel wat verwachten zou. Doch er gebeurt slechts weinig; er wordt wat gepraat en geminnekoosd en aan het slot van deze eerste 200 dichtbedrukte bladzijden vernemen we, dat de staking is uitgebroken en de hoofdleider Lucka gearresteerd. Als men hierna nog den moed heeft verder te lezen, zal men in deel II, getiteld ‘Marcia Funèbre’ er getuige van zijn, dat de staking weliswaar mislukt, maar dat Lucka uit de gevangenis weet te ontsnappen. Nu weet hij de revolutionnairen tot de directe actie aan te sporen en de opstand gelukt. Intusschen heeft Alessandra, die als spion was ontmaskerd, eerst Rostowjew doodgeschoten, en daarna zich zelf. En in de epiloog ‘Lente’ ziet men Lucka, den leider der executieve, de balans van den opstand opmaken. Dezen roman acht ik evenals Waarom niet? van Helman een groote mislukking. Waarom? Omdat men er in mist, wat men toch zeker van een revolutionnairen roman verwachten mag, de stuwing, de onstui- | |
[pagina 305]
| |
migheid van de massa, omdat de ellenlange gesprekken over kerk en kapitaal onuitstaanbaar vervelend zijn, omdat het gansche boek den indruk wekt van maakwerk te zijn en niets dan dat. Waarlijk de uitdrukking van E. du Perron ‘een verliteratuurd lor’ is in dit geval niets te erg.Ga naar voetnoot1) En toch behoorde dit boek volgens een enquête van De Haagsche Post in de maand Augustus tot de meest gelezen boeken van de maand. Zouden de lezers of lezeressen zich wellicht vergist hebben in den titel? Want van Eroica tot Erotica il n'y a qu'un t. Doch al is De Vries met zijn laatste publicaties al bizonder ongelukkig, het zou me niet verbazen, als hij met een volgend boek schitterend revanche neemt.Ga naar voetnoot2) Hij heeft ontegenzeggelijk talent. Enkele mooie verzen en zijn prachtig boek Rembrandt zijn er het bewijs van. Bovendien hij is nog geen dertig jaar. En schreef Vondel zijn beste werken niet na zijn zestigste? Hij heeft dus nog den tijd. | |
Bibliografie.Poëzie: Bijschriften bij Hans Holbein's Doodendans (1926); Terugkeer (1927); De Vervreemding (1928); Westersche Nachten (1930); Sheherezade (1932); Sneeuw op de Foedsji (privé-druk 1932); Aardgeest (1934).
Proza: Friesche Sagen (1925); Koningssage (1927); Rembrandt (1931); Doctor José droomt vergeefs (1933); Eroica (1934).
Zie over De Vries o.a. Den Gulden Winckel, 1926, blz. 36, 1930, blz. 237 en 263, 1933, blz. 186, 1934, blz. 124; De Stem, 1934, blz. 895; Forum, 1934, blz. 782. |
|