| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 51. Deel 10.]
| |
De klokken luiden elken dag door Jan Hell.
Introduzione.
Frits van Loon zat achter zijn bureau in zijn luister houding te staren naar een concept-acte, een nieuw op te richten N.V., die voor hem lag.... ‘Voor winst zal worden gehouden....’
De vulpen derailleerde van den regel en Frits keek naar buiten.... het sneeuwde.
Al die witte dingetjes.... zoo stil en innig bijeen in éénen blijden trek langs zijn raam, dat met ingetogen vreugde glansde als water, diep en peinzend.... Tusschen het raam en de kastanjeboom trok de lichte stoet naar beneden. Langs de takken, sepia.... inkt, en donkere Japansche lak van de knoppen, ongespeelde noten op de harp van den boom.... de muziek van den droom, gevoeld maar niet beluisterd.... parfum van muziek....
En plotseling waren er tulpen.... een geur van exquise tabak dreef over het bureau en Frits ademde heel diep in.... daar in den hoek stonden ze.... aristrocratisch geel tegen het mahonie; van een sterke weelde, die naar binnen scheen. En de sneeuw vlocht verder buiten langs de aandachtige ruit aan de witte gordijnen, die te deinen begonnen van de lucht naar het plein.... Fritz strikte er de tulpen op.... het was een stil, maar grillig en hevig feest. Het ronde plein was in zijn vaart besloten en de boomen in het midden stonden roerloos als gemaskerd leven.... slechts zwarte contouren liepen als rillingen op de stilte, dan hier, dan daar, als seinen naar elkander....
Als een wild en zielloos beest snelde een auto aan en alles viel aan gruizels, pluizen stoven en witte bloesems slingerden weg.... een rivier lawaai kolkte voorbij, de wereld drááide....
| |
| |
Frits greep weer naar zijn pen, zette zich wat rechter en ging voort met artikel 12, over de winst: ‘Voor winst wordt gehouden al wat overblijft van de baten na aftrek van alle lasten en kosten....’ Nee, mooi was dat niet! Mooi? Rommel.... quatsch!
Hij keek weer op:
‘Out of the bosom of the Air,
Out of cloud-folds of her garments shaken,
Over the woodlands brown and bare,
Over the harvest-fields forsaken,
Silent and soft, and slow
Even as our cloudy fancies take
Flang! De deur....
‘Goeie middag.... thee graag en een sigaar ook....’ Versteegh, de architect, zat tegenover Frits in een clubfauteuil.
Frits knikte en zei dan, net twee maten te laat om hartelijk te doen: ‘Goeie middag....’ Hándelen was nu het parool. Versteegh was steeds onder stoom en kon elk oogenblik afrijden.... de huistelefoon: ‘Mientje, breng aanstonds ook thee voor Meneer Versteegh.’ Met zijn rechterhand schoof hij een kistje sigaren naar voren: ‘Asjeblieft.’
‘Man, ik heb iets moois voor je.... een verzoek, dat je leuk zult vinden’, begon Versteegh, ‘je kunt doopvader van mijn klokken worden!’
‘Wat?’
‘Je mag mijn klokken namen geven.... giving them names!.... er komen er vier, een feestklok, een doodsklok.... rouwklok, als je wilt.... een angelus en nog een....’
‘Ja.... maar, dat is niet zoo eenvoudig....’
‘Nee, natuurlijk niet.... daarom kom ik juist bij jou.... ik had het anders onze keukenmeid of de pastoor kunnen vragen....’
‘Bien étonnés de se trouver ensemle! Maar waarom heb je mij voor die hachelijke taak uitgekozen? De opdracht is vereerend....’
‘Bliksems!.... en dat weet ik. Jou?.... Omdat je ten eerste
| |
| |
muzikaal, ten tweede een poëet, ten derde vindingrijk bent....’
‘Deze stroop is te zoet en.... ik moet bedanken, je kunt het zelf evengoed.’
‘Nee, niet zóó.... ik heb trouwens geen tijd.... ik moet op den bouw letten.... de toren schiet aardig op, je moet weer eens meegaan....’
‘Graag.... je kerk interesseert me erg.... Dus: vier klokken? Hoe zijn ze gestemd?’
‘Ik wist dat je 't doen zou! E.... Fis.... Gis.... b.... Probeer het straks op de piano.... Je kunt er prachtige combinaties mee maken.... een tweegelui of met drie klokken.... Je mag natuurlijk kiezen wat je als sombere en wat je als feestelijke klok wilt nemen....’
Frits springt van achter zijn bureau op en begint de kamer op en neer te loopen.... bij het raam blijft hij staan: ‘Maar kerel, 't is eigenlijk buitengewoon, wat je daar vraagt.... de doop van klokken.... die machtige geesten der lucht.... Nee, dat 's nou maar een grapje.... intusschen.... ik probeer het in ieder geval.... Moet je gauw die namen hebben....?
‘Welnee, tijd genoeg, maanden nog.... maar de bedoeling is niet, dat je alleen een naam geeft.... liefst heb ik een passende spreuk, of een tweeregelig vers, dat op den rand kan worden gegoten....’
‘Ulevellen-poëzie?’
‘Er hangen geen ulevellen in mijn toren, maar klokken.... als je daaraan maar wilt denken.... dag en nacht, vader,.... komt het in orde!’
En Versteegh begon enthousiast over zijn kerk. Zijn handen schoten uit, de eene griste een papier weg, de andere grabbelde naar een potlood in zijn binnenzak. Hij praatte en schetste, met blauw en rood.... ‘beton, geen bouwstof voor een kerk?’.... een giftig spitse haal: ‘Zie je, zóó die boog.... alsof er al lang geen kerken van beton bestaan, tientallen, - niet hier.... kijk, zóó valt dan het licht, door die glastegels.... indirect....’ Hij trok triomfantelijk aan zijn sigaar.... in een cumulus rook bewoog zijn kaal hoofd als een dronken maan.... ‘ze zeggen, beton dat is satanisch.... nota bene....’ ineens vertraagde zijn tempo, zijn hoofd viel wat schuin weg en onder de geleiding van zijn nu wegdroomende oogen trok zijn hand langzaam en rythmisch een blauwe zachte boog....
| |
| |
Frits dacht: dat ding zingt over het papier....
Het was even stil.... de rook hing in de schommel van zijn eigen wieg boven Versteegh.... de tulpen werden glanzend, strak, het hárt der kamer....
Buiten langs het raam ging de sneeuw zijn stillen gang.... de hemel kwam langzaam naar de aarde.... en alle klokken waren stil....
Toen Frits naar huis liep sneeuwde het niet meer.... In de lucht een spanning van metaal en een tintelend wachten beneden.... als plots daar, hier, ginder, een toon geslagen zou worden aan een kristallen schaal.... hèl en juichend na....
Het blééf toch maar: verbeiden....
De schemer vloeide langs als water en de stilte proefde koel.... Hooge gele dotters waren de lantaarns en daar ginder ver bloeiden de roode lichtreclames als geraniums achter 't venster van de stad.... De straat was als een kloostergang, de menschen in zichzelf gedoken, de stad was nu een veilig huis....
Bij de borrel vroeg zijn vader: ‘Heb je die N.V. al klaar?’
‘Nee, vader, Versteegh kwam oploopen en hield me op....’
‘Maak er wat mee voort, ik heb beloofd dat het ontwerp deze week nog naar het departement kan.... Wat had Versteegh?’
‘Ja,’ Frits stootte een rechte baan rook naar de lamp boven hem.... ‘hij had een rare vraag: ik moet zijn klokken voor de nieuwe kerk namen en spreuken geven....’
‘Kan hij dat zelf niet, of de pastoor? Een brave jongen, jij, voor een klokkedoop!’
Frits nam zijn glas en hield het tegen het licht.... in het kristal een groene smaragd.... ‘Maar vindingrijk, meende Versteegh....’
‘Was je 't maar bij de acten!’ zuchtte de oude heer en begon, terwijl hij zichzelf en Frits nog eens inschonk:
‘Dus:
Fest gemauert in der Erden
Steht die Form, aus Lehm gebrannt.
Heute musz die Glocke werden!
Frisch, Gesellen, seid zur Hand!’
| |
| |
Frits hief bezwerend zijn hand op, doch zijn vader betoonde met zijn wijsvinger:
Rinnen musz der Schweisz....’
Frits zag zijn moeder binnenkomen. Ze bleef wat bezorgd naar haar man kijken, glimlachte dan naar Frits, waarbij ze haar wenkbrauwen optrok....
‘Doch der Segen kommt von oben.
Zum Werke, das wir....’
Toen greep hij naar zijn oor en keek om.
‘Zum Essen’, zei zij en gaf nog eens een rukje aan zijn oor of ze belletje trok, ‘ik geloof, dat je te veel gedronken hebt, Marius, hoe vaak....’
‘Vrouw, ik krijg respect voor mijn zoon.... hij heeft er zoo maar een geestelijke functie bij gekregen.... hij mag de klokken van Versteegh doopen....’
‘Ja, Frits?’ vroeg ze zacht.
Frits knikte en keek zijn moeder aan.... nu waren haar oogen ineens weer als 's avonds toen hij klein was en ze hem goedennacht zei.... ‘Waarom zou ik 't niet eens probeeren?’
‘Natuurlijk.... dat is wat voor Loes, hè?.... Maar wacht eens, ik heb nog wat....’
Ze was de kamer al uit.
Aan tafel liet ze Frits een krantenknipsel zien met een beschrijving van nieuwe klokken voor een kerk.
‘Ik heb het bewaard, omdat een der klokken, de feestklok, de naam Lien had.’
En Frits las:
‘Lientje luidt de feesten in
Dus toch ulevellenpoëzie!
Op zijn slaapkamer dien avond voelde Frits zich leeg en hulpeloos.... de galm der klokken was verstorven en de gekrulde banderolles met rijmpjes van Lientje hingen overal te wapperen.... zijn tandenborstel schoot in het drinkglas, een treiterende klank....
| |
| |
Hij kroop in bed met de bedoeling stelselmatig te denken: eerst aan de N.V.-acte en dan aan Loes, die morgen kwam eten.... en hij bouwde de dekens om zich heen tot een warm hol, waarin hij wonen ging.
De acte.... die bepaling over winst.... nou ja, dat kon je wel ergens vinden, dan nog die clausule over oprichtersbewijzen, wat wilden die lui daar ook weer mee, allerlei voordeeltjes natuurlijk....
Hij deed zijn oogen open.... Wat was dát?.... o, de maan.... ze had een staaf licht voor zijn hol gelegd.... blauw-zilver.... mooi. Hij richtte zich even wat op.... buiten net het negatief van een photo, wat licht is donker en het anders donkere: licht.... Wat leken de huizen nu serieuze en innige dingen.... Zou Loes dat ook zoo zien, ze hield van huizen, heele oude en verweerde.... wonderlijk van zoo'n natuurkind.... en toch ook niet, huizen groeiden ook, óm je en over je heen, je groeide er mee samen, zei ze.... en je kon soms wel niet meer zijn dan een bloem aan het huis.... als je zoo'n klein en bang menschje was.... Er waren huizen, die groeiden hoog boven je uit.... er waren torens.... Ja, moeder wist het, natuurlijk, ze zou het heerlijk vinden van die klokken.... Huizen, klokken en torens.... Zóó stond nu die nieuwe toren ook in de sneeuw.... te wachten op de klokken.... op zijn stem, hulpeloos nu, maar later! Als hij de namen had.... De toren wachtte op hem, Frits.... Hij zou de klokken roepen: Kom! Kom! Kom!.... Vier klokken: een kleintje.... dat zou je moeten roepen als een kind: Kom nu maar?.... en een grootere haastige, die je bevelen moest: Kom diréct!.... en dan die feestklok.... als een man in Rubens-kleedij met een sierlijke snor, een hoed met pluimen en een degen: Halló, Halló.... Kom hiér, Kom hiér!.... en de oude, sombere, schuwe....: Óch dan, Óch dan.... Kóm toch,.... Kóm toch!....
Dan zouden die klokken daar hangen hoog boven de aarde in het donker.... en wachten en waken....
In de Novembernachten zou de wind komen brullen door de galmgaten en langs hun lijven rukken.... maar ze blijven onbewogen, alleen het kleine klokje rilt.... en de wind woedt voort en een vlammetje, ergens ten dans, neemt hij op en draagt het hoog.... en een snelle donkere man holt naar den toren en rukt aan een touw.... en de oude klok knikt: het is tijd.... en ze
| |
| |
wiegt.... en ze zwenkt.... en wordt gróót en geweldig en haar stem golft en spoelt als de zee en de wereld vergaat....
En op de Meiavonden schijnt de zon door het galmgat.... een roode vinger tikt aan het klokje, dat wat droomerig lacht.... en een zucht gaat door den toren met de geur van seringen.... en de zon klopt met een roode vinger nog eens.... het kleine klokje is stil, maar wiegelt zich heimelijk.... en de zon wenkt een topaasgele ster in het Oosten en die kittelt fijntjes met een gouden strootje in den hals van het klokje.... het kijkt op en bukt en richt zich weer op en het lacht, helder, helder.... Op de beekjes van de Meiwind drijven schemerbootjes vol klank naar de menschen.... over heel de stad.... en de twee in den tuin, Loes en Frits, zien ze om zich drijven en spelen er mee.... en de rozen doen langzaam hun vensters dicht....
En de zómer komt.... de toren staat glanzend en stil in den dag.... Tusschen menschen en wolken een blauw-grijze droom.... onder aan zijn voet rijden paarden en wagens een spelletjes-rit.... Sierlijk draaien en wind-speelsche pluimen, een belletje tinkelt.... de galmgaten staren als oogen en de klokken zijn stil en aandachtig.... ze luisteren.... Hoor, getrappel.... een lach.... en een man kijkt omhoog.... de klokken bewegen.... ze buigen, ze kijken omhoog naar den hemel, omlaag naar de menschen.... de oude klok bromt wat muziek.... en de andere zoemt als een bij.... maar het kleintje wordt dartel en danst op cadans van de paarden beneden.... en slaat naar de andren zijn zwaaiende armen en tuimelend geven ze mede.... Het driegelui zingt en juicht over de stad.... Loes en Frits....
Hear the mellow wedding bells,
Golden bells.... bells.... bells....
Frits sliep.
| |
Allegretto.
Toen Loes en Frits den volgenden middag gingen winkelen, was de sneeuw weggedooid.
In het late middaglicht van de zon achter hen, leek de straat een pas gewreven donker houten vloer, waarop je zacht liep.... schuin licht erover, bronsgoud.... In een tuintje achter het hek bloeide een paarse en wat gele crocussen, of ze ademden....
| |
| |
De menschen gingen langzaam met de jassen wat open; ze keken alsof alles nieuw was voor hen, die voor het eerst weer wandelen mochten....
Ook Loes had haar korte bontjekkertje open aan den hals.... ze liep onhoorbaar naast Frits op wildleeren schoenen, grijze, met donker bont omrand. Haar tulpenroode rok wiegelde erboven met het rythme van een klok....
Ze keek Frits aan met een vragenden glimlach; daarbij trok de smalle boog van haar wenkbrauwen recht.... twee streepjes, sostenuto, boven dien stroom muziek, die altijd uit haar oogen naar hem overkwam....
‘Wat ben je toch een prachtig meisje....’
‘Anders niet? Zeg dan een Boileau-plaatje.... de schilderkunst vanmiddag?’
‘Nee.... maar het ergste is, dat ik het meen....’
‘Flauw! Zeg eens wat anders....’
‘Als ik dat probeer komen er niets anders dan citaten over klokken. Schiller, Goethe, Poe....’
‘Ik heb je toch al gezegd: laat dat idee nu eerst eens bezinken....’
‘Die versunkene Glocke....’
‘Daar heb je alweer een citaat! We praten er niet meer over....’
‘Gelukkig!’
‘Laten we denken, dat er geen klokken meer bestaan....’
Ze gingen verder langs de winkels. In de étalages waren de lampen al aan. Die banen licht ebden uit over het trottoir naar den schemer. Als er menschen doorgingen, werden ze even opgenomen in een zacht-geel aureool, alsof het allen timide heiligen waren, die daar schreden. Loes en Frits bleven telkens staan in zoo'n lichtvloed: boeken.... Galsworthy, nu hij dood is, Ehrenburg.... modes....! Loes wees even met een vinger: een innige goudroode stof.... Frits knikte....
Dan gingen ineens boven de straat de lantaarns schijnen.... tegen een paarsige fond: oranje pastel-kleuren. Het leven werd con sordino gespeeld....
Voor de oude kerk stonden de bloemenverkoopers.... Frits en Loes, dicht aan elkaar, waren stil.... Mimosa! Mimosa! en....
‘Frits! katjes!’
Frits had al een bos en lei die in haar arm, alsof hij Loes een
| |
| |
baby gaf.... en ze voelde dat.... over de kantjes vloeide al de muziek van haar oogen naar hem over.... hij rilde.... De katjes, belletjes der lente.... Hevig pakte hij haar arm en Loes zei: ‘Jongen, toch!’
Toen sloeg de toren boven hen zijn donkeren slag.... zes maal.... en weer stonden ze stil.... op dit eiland der lente, waar de lucht hoog boven over kolkte, waar de menschen langs zeilden in drommen.... waar de mimosa geurde....
De eerste boodschap van Loes was: handschoenen koopen.... In het kleine elegante winkeltje hing een geur van zeemleer en nieuw linnen. Een mager meisje met lange strevende armen rukte doozen uit de vakken naar zich toe, zette die op de toonbank voor Loes en wierp er dan het deksel af.... Met het gebaar van een bescheiden goochelaar, zei ze dan telkens: ‘Alstublieft, dame!’ en Loes woelde met haar eene hand - in de andere hield ze de katjes, en dat vond Frits zoo echt Loes! - in al die handschoenen.... Frits, achter haar, bekeek de al maar eendere vakken en de eiken lijsten daarlangs en hij dacht ineens aan zijn N.V.-acte.... Waarom? 't Was alles even troosteloos, vakjes, vakjes, schablonen....
Loes draaide zich naar hem om en duwde de katjes in zijn arm.... ze moest passen.... Frits stond er een oogenblik zoo onwennig, alsof hij werkelijk een baby van Loes vasthield....
‘Zou ik die lichte of die donkere nemen?’ vroeg ze.
‘De lichte’, zei Frits, ‘het voorjaar komt.’
Ze keek hem aan, lachte - haar lach was als een open roos - ‘Ja’, zei ze, ‘natuurlijk, de lichte....’
Toen zag Frits, dat ze die gekke dingen in haar ooren had, die amethysten bellen...., waar ze zoo heftig over getwist hadden - ‘Negersiersels’, zei Frits, ‘Accenten’, zei Loes - die doorschijnende bellen avondlucht wiegelden als klokjes langs haar huid, matgoud onder het lamplicht. Het was heimelijk, lokkend lachen.... speelsche klokken....
Hij had dat nooit zoo gezien.... amethysten klokjes? Ja, wat een wonder, natuurlijk: klokjes.... of waren het zuurtjes, peerdrups.... dan zou je ze in het donker stiekum op kunnen zuigen en aan het einde bij verrassing haar oor zoenen.... en daar kon ze niet tegen!
| |
| |
Hij lachte als een klein jochie....
‘Wat is er?’
‘Leuke belletjes!’
‘Nee maar.... dat is sterk.... o, nee, ik snap het al.... bélletjes?’
Het was nu avond. De nauwe winkelstraten waren tunnels van geel licht geworden.... reclames aan beide wanden.... de menschen leken er vlak en allemaal eender.... Loes, naast hem, slank en vitaal zeilde erdoor met de katjes vooruit, en de amethysten bellen, die Frits nu aldoor zag, klingelend onder de donkere muts in het schijnsel van het haar.... Ze zag recht voor zich uit over de menschen heen, met iets tartends om haar mond.... Wacht maar.... trotsch meisje, dacht Frits en hij keek naar de belletjes.
Ineens werd hij bij zijn arm gepakt en als een schooljongen een klein straatje ingestuurd.... meteen ging ze langzamer loopen....
Het was daar stil en halfduister met twee, drie lantaarns, en boven open, je zag de sterren op een blauwen weg stilstaan.... Er was niemand dat zij beiden.... Frits legde zijn arm om haar heup en trok haar tegen zich aan.... zoo liepen ze zwijgend een tijdje.... Het verlangen weefde zijn sluiers om hen heen, warm en trillend.... ze keken om.... de katjes werden een schemerstruik voor hun gezichten, dicht bijeen, en daar bloeide ineens de warme bloem van hun zoen en de muziek van hun oogen als een klokkespel....
Frits' mond zocht naar het belletje.... het moest!
‘Nee, nee’, zei Loes, ‘wat wil je?’
‘Je belletjes opeten.’
‘Dwaas.... materialist.... weg, er komen menschen.’ En met de katjes weerde ze hem af....
‘Ik hou van je’, zei Frits zacht.... ‘ton nom est dans mon coeur comme dans un grelot....’
‘Mooi’, lachte Loes, ‘alweer een citaat!’
‘Hè, ja, wat vervelend.... dat wordt een obsessie van die klokken....’
‘Maar dit meende je tenminste?’
Het steegje liep uit op een grootere stille straat.... ze liepen recht aan op een oud huis, dat in het licht van een lantaarn stond,
| |
| |
om den hoek. De muren waren perkament-geel en de ramen glansden als meisjesoogen, die vragen. De takken van den boom ernaast, getwijnd in licht en donker, waren vol duistere begeerten. Frits en Loes liepen er op aan als naar hun eigen woning.... boven trilden de sterren....
Aan den buitenkant der stad op den hoek van een plein was een ijzerwinkel.
‘Hier moet ik wezen, geloof ik’, zei Loes.
‘Hier?’
‘Ja, kom maar mee....’
Toen ze binnengingen rinkelde aan de deur een aeolus-harp.... een regen kinderklankjes druppelde op Frits, de klokkedooper. Loes lachte en gaf hem de katjes.... ze moesten even wachten....
Bij de kassa stond een vaas met bonte ranunkels, er waren roode en gele vegen op het nikkel.... Aan den muur hingen zagen, die met hun tanden valsch blikkerden, er waren messen, die naar Loes en Frits fel-gouden schichten wierpen.... en verder op een plank de goedige groene gelaten van émaille pannen en ketels....
Geld tinkelde, de kasse klikte en slokte het op.
Loes ging naar de toonbank.
‘En U Dame?’
‘Ik wou graag van die belletjes, die je in zoo'n gehaakte babyrammelaar kunt doen. Hebt U die?’
‘Kattenbelletjes bedoelt U? Zeker.’
Loes keek om. Frits begreep er niets van....
‘Voor de eerste baby van Jetje.’
Hij kwam dichter bij. De bediende zette een grauw laadje voor Loes met honderden belletjes, kattenbelletjes.... Van die ronde koperen en zilveren bolletjes, met zoo'n gleuf erin, als de grijnzende mond zonder tanden van een baby.... Loes nam er wat in haar hand.... ze gaven een klein, moe geluid....
‘Ze zijn niet echt’, zei Frits, ‘het zijn eitjes van bellen.... Ze moeten nog uitgebroed worden.’
De bediende lachte: ‘U kunt het probeeren bij de torenhaan, meneer, die is ook van koper....’
Tusschen duim en wijsvinger hield Loes er een omhoog.... het zat vol oogjes licht van de lampen.... toch een schelmsch dingetje.
| |
| |
Frits hield er de katjes bij: ‘Kijk eens, waarom groeien zulke dingen niet?’
Loes knikte. ‘Katjes luiden toch ook het voorjaar in....’
‘'t Zijn ook kattebelletjes, Mevrouw.’
Frits lachte: Heerlijk zooals die Loes daar een kleur kreeg....
Ze bewoog haar hand met het belletje.... Kleine puntjes klank vielen eruit, zilveren balletjes.... In dien winkel van ijzer en staal en potten en pannen een bijzonder geluid.... een simpele vraag van heel ver, van buiten ergens.... De lente in den ijzerwinkel!
Ze voelden het alle drie, want ieder keek even op.... naar de flitsende zagen en de schitterende messen en het goede groene email.... Ting, ting, ting.... De geboorte van het klokje, dacht Frits.
Weer buiten, zeiden ze niets.
De lucht was zoel langs hun gezichten, vlagen geuren van aarde en jong, vochtig hout.... en het duister der buitenwijken was vol groeisels om hen heen, waarbij je niet moest praten.... zij zelven groeiden ook, vochte knoppen en schuwe bladen, en er waren handen die tastten en streelden.... en bogen werden strak getrokken, spanningen....
De klokken werden gehangen.... en trilden....
| |
Andante.
Loes was ziek.
‘Niets bijzonders’, telefoneerde haar moeder, ‘een doodgewone angina, een weekje.... nee, kom maar niet.... dag, jongen....’
De dagen gingen, de een na den ander.... legden zich op elkaar.... Stapels doozen; in de één lintje, in de ander een enveloppe.... verder niets.... hopeloos.... leeg.
's Morgens: het koele marmer van de gang en het blinkende ontbijt.... De wandeling naar het kantoor door de strakke straat, met de mechanische menschen, die weer aan de touwtjes naar hun stoel werden getrokken achter de bureaux.... Frits ook naar zijn acten.
Gesprekken met meneeren en aanstaanden over huwelijksche voorwaarden. Vaak met schoonvaders in spé erbij, die deftigzakelijk deden of ze zelf notaris waren.... Staten van aanbreng.
| |
| |
Om 11 uur: de koffie.... warm, een verlangen naar een harsig bosch.... soms een zonnebaan in de kamer als een weg daarheen.... dat was onzin natuurlijk.
Stilte.... Er hingen droge huizen van stroo in den doelloozen wind.... verdord en weg.... de klokken en Loes.
Frits poogde te werken.... maar het ging onrustig; er wás iets, ergens, een veertje dat op wilde wippen, een belletje dat op rinkelen stond.... De dag ging voorbij met den tred van een gepensionneerd, oud man.... zonder belangstelling...., alleen: hij ging en deed niets meer.
's Avonds de telefoon: voor Frits.
Loes.... ‘Morgen kom ik, Frits....’
O, haar stem zong als een driegelui uit dat kleine horentje de wereld in....
Frits zuchtte: ‘Loes...., ik ben gek.’
‘Wat heb je?’
‘Ze maken me gek.... kom gauw.... morgen.... ik word sentimenteel.... of dwaas of zooiets....’
Dringend: ‘Frits, wat héb je?’
O, het heerlijke alarmbelletje.... er schoot een vuurpijl door hem op.
‘Loes,.... onzin.... 't is alweer over.’
Op zijn studeerkamer, waar de schemerlamp laag brandde, zag hij den voorjaarsnacht buiten.
De blauwe lentenacht, die zich over de stad en alle tuinen had gebogen met een diepen blik.... Hij gooide het venster open: de sterke geur van het voorjaar stroomde langs.... hij ademde diep en strekte zijn armen omhoog.... Lentenacht.... lentenacht.... en Loes.
Buiten liep hij langzaam door de stille straat onder de blauwe aandacht van den nacht.... Zijn overjas, niet dichtgeknoopt, een mantel om zijn lijf, dat door de koelte waadde.... Hij dacht ineens aan fluweel en aan Boheemsch kistal, waar die gloed van purper nederstrijkt.... de schaduw op den hals van Loes van het blond der haren.... kristal.... haar stem was in alarm: Wat héb je, Frits?.... Hij zwierde met zijn mantel om een hoek.... De
| |
| |
ribes geurde hier.... Zie, aan de takken de trosjes als gesloten klokken nederhangen in een wierookstruik....
Hoe was het open hier en wijd, de zelfkant van de stad, waar het bosch en het innige leven begint.
Aan den eenen kant de huizen, donker en stil, leunend aan de aarde.... aan de overzijde de rand van het bosch.... een boomenrij, tegen het Delftsche blauw geklommen naar de sterren toe, maar halverwege in den droom van hun grootsche kruinen verstild.... De hemel kwam gebogen met zijn waterblauw en zilvren sterrevisschen, die hingen in het boomennet, hier en daar, en hier.... o, zilvren, blauwe lentenacht....
Frits liep door met rhytmische passen. Er was niemand op den buitenweg.... Zijn stappen klonken achter hem als verre pauken, weerkaatsend dof tegen den wand, ergens.... het kloppen van een groot en duister hart.
Op de brug over het viaduct bleef hij staan en keek naar de rails van den spoorweg eronder. Ze gingen metalig eerst en blauwig dan het donker in, recht en samen vereend, altijd door in een zwijgende, glijdende vaart....
Hij leunde op de omheining der brug. Hieronder liep de stille snelle weg, met blinkende rillingen, die wegschoten in het duister langs de seinpalen, waarboven twee violette, groote sterren waren neergedwaald, die moe en weemoedig staarden naar hem.... Onder deze rust snelde de weg door de heuvels van den nacht naar het sterrewater aan den verren horizon, zonder gerucht en zonder menschen....
Daar klikte een metalen slag, de seinpaal reikte zich.... de violette ster zwond in het diepe blauw en een groene emerald hing tegen de lucht.... de stilte zakte peilloos door tot aan den grond, waar een zacht ademen begon....
| |
Agitato.
Een fluisteren aan den horizon.... een trein?.... Frits wachtte.... Er kwam geluid van kleine golfjes over gladde steenen, dan hooger en met stuwing meer.... een rythmisch zuchten uit den duisteren heuvel tusschen hem en den hemelwand.... een zwakke pols, een ademstoot.... Bliksemsnel schreef
| |
| |
een fluit met krijt op de lucht: Vooruit! en luider op de stilte stapten troepen aan in looppas.... snéller, luider....
De horizon kroop nader met twee oogen, giftig geel.... het leven rende op hem af.... het hindert niet.... het rende recht en onontkoombaar aan met stampen en blazen en bonzen van harten.... het breidde zich uit zijdelings met zwaaiende gele vlaggen, de pauken dansten en de roffels der trommen sprongen erdoor en langgetrokken bekkenslagen....
En trillend in zijn kolkend lawaai schoot de trein onder de brug door! Opgenomen in wolken stoom, met zijn oogen dicht, stond Frits en liet het begaan, meegezogen in den chaos en de worstelende snelheid....
Toen hij zijn oogen weer opende zakte het sein juist omlaag en de trein verdween in den nacht met omfloerste geluiden, diminuendo.... tot het was alsof ver op den grintweg een paard galoppeerde.... naar huis.
| |
Adagio.
Toen Frits weer verder ging, was er in zijn gang een deining alsof hij op veeren liep.... zóó gingen zijn gedachten ook.... Nu hier te zijn met Loes.... alleen in dit duister.... en samen te luisteren aan het hart der wereld.... samen stil te staan in deze zaal van blauw en kristal.... oneindig klein, maar samen wárm te zijn en levend.... en samen weg te duiken in de fluweelen plooien.... en het trillende leven te streelen.... eeuwig lang.... en samen sterk en lenig langs den rechten weg te streven naar de sterren.... naar het huis van den voorjaarswind.... dit dennenbosch.... Hier sluimerde de wind.... en ál zijn harpen scholen hier bijeen en trilden nog.... enkele sterren hingen als klokjes hoog en schuifelden een verre ruischende gedachte....
Op den weg verderop doolde een lichtje.... een fietser....
Het licht kwam tastend naderbij.... het kleine leven.... een dolende ziel door de oneindigheid.... het was weg!
Frits begreep dit niet.... wat voorzichtig liep hij door.... en zag dan, eenige meters vooruit een donkeren vorm.... en schrok.... Zijn hart begon te luiden.... het was een zwarte klok, die daar
| |
| |
stond, op den weg in den nacht.... Toen lachte Frits.... het was een non.... zeker een verpleegster.
‘Kan ik iets voor U doen, zuster?’
‘O, gelukkig.... wat ben ik blij, meneer van Loon.... mijn lantaarn wil niet meer.... en ik heb geen verstand van die electrische dingen....’
‘Zuster Agneta?.... Laat eens kijken....’ hij betastte de lantaarn, ‘wat doet U zoo laat buiten, mag dat zoo maar van de Overste?’
‘Ik kom van verpleging.... de oude Mevrouw Verstraeten.... 't is erg met haar, ik ben maar gebleven tot nu, bij de zuster, die me afloste.... 't is een beetje kalmer....’
‘Kanker, hè?.... wat een lijden....’
‘'t Zal niet lang meer duren.... ik zou nog even de dokter waarschuwen....’
Frits draaide even aan het voorwiel van haar fiets, de lamp gloeide weer aan.
‘Niets dan een los contact.... 't is weer in orde.... dat moet U toch zélf kunnen.... morgen eens even nakijken, hoe dat zit.... dan weet je 't voor goed....’
‘Dank U, meneer Van Loon.... wat een prachtig weer hè?’
Ze stapte vlug op en reed weg....
‘'t Is lente’, zei Frits, ‘goeden nacht, zuster....’
Lente!.... Mevrouw Verstraeten sterft aan kanker.... Geel en mager.... met doodmoede handen en uitgedoofde oogen ligt ze in het witte, doorwoelde ledikant. Lente!.... de knoppen zwellen voort.... naar het leven.... en het kankergezwel naar den dood.... de sterren juichen in de lucht en trillen op het raam der ziekenkamer.... ze kloppen.... ze buigen naar Mevrouw Verstraeten.... maar die ziet ze niet en hoort ze niet.... met gesloten oogen ligt ze, en haar wassen handen rukken aan het laken.... uit haar mond loopt een dun bruin straaltje.... en de sterren buigen zich omlaag over haar huis.... en trekken met zilveren draden....
Frits rilde en keerde om op den weg.... Hij zag de zuster weer voor zich, die was als een zwarte klok in den nacht.... tusschen dokter en de stervende ging ze op en neer.... ze verbond het leven en den dood.
‘Ik verbind de snelle tijd
Met de stille eeuwigheid’....
(Slot volgt).
|
|