| |
| |
| |
De dichter Werumeus Buning door Dr. Willem Kloos.
(Negen balladen van J.W.F. Werumeus Buning. Amsterdam, 1935. N.V. Em. Querido's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, en J.W.F. Werumeus Buning, Voor twee stuivers anjelieren, eveneens bij Querido.)
Elke in alle opzichten volbloedsche dus diepst-in echte Dichterziel is een organisch-levend Geheel te noemen van persoonlijk geborene ontroeringen waaronder-door iets later te voorschijn rijzen de denkingen, die soms schaarscher, maar dan weer langen tijd geregeld-door omhoog gaan springen als rhythmische golvingen (zonder dat het dagelijksch krachtig-willend bewustzijn daar in eerste instantie de oorzaak van is) uit de verre, diepe en wijde Levenssfeer en Zijnsessentie, die door geheel en al psychisch-doorwerkte Wijsgeeren terecht de Onbewustheid wordt genoemd, de Onbewustheid, herhaal ik, die voor de koel-objektieve binnenste en allerfijnste Rede het Eenige is wat was en is en zijn zal, buiten alle menschelijke bepalingen en belangen, dus verlangetjes om.
Ja, die aleenige ware Zijnswezendheid, die natuurlijk onvergelijkelijk wijder en sterker is dan onze aleigenste diepste voelingskracht en denk-potentie, ofschoon deze laatste wel degelijk met dat Verdre in verband staat, is het Eeuwig-Reëele te noemen, dat voor mij, sinds mijn 19e jaar, toen ik mijn persoonlijke Diepte bescheiden, langzaam-aan, gewaar begon te worden, de eenig-vaste, maar nooit nog door iemand tot den diepsten Bodem ervan bevroede Kern is gebleven van het groote Levensgeheim. Heel veel is mij, in den langen loop van mijn altijd geestlijk arbeidend leven, allengskens meer duidelijk geworden en dit niet alleen
| |
| |
natuurlijk door mijn voortdurend diepst-in nadenken, maar ook door mijn veel verscheiden Levenservaringen en mijn kalm-voortgezette lektuur van allerlei soort. Maar het zonderlinge Mysterie van het Ik-zijn, het onophoudelijk stevig-strevende Ik-zijn, want het zich, als zoodanig, voelen van ons bovenzinnelijk Zelf dat soms spontaan kan doen, maar veelal slechts na lang en serieus overwegen handelt, is mij altijd mystiek want in zijn diepsten oorsprong verborgen gebleven, zoo goed als mij dit de nergens eindigende Wereldruimte met al de waar te nemene Sterren er in mij als stillen jongen knaap reeds allervreemdst ja óók mystiek ging lijken, wanneer ik soms op een mooien avond volkomen-vredig omhoog keek en na langdurige waarneming die altijd boven mij uit zich breiden blijvende, Oneindigheid van het Zijnde krachtig en indiepst voelen ging. En ik dacht dan met mijn verbeelding: Die matelooze Aanzijnsruimte, die als men de verste Sterrenbeelden voorbij zou kunnen stevenen, toch niet bevonden zou worden op te houden, neen, zij het verder heelemaal leeg, toch nog gedacht moet worden verder, altijd verder, door te gaan, en als Ruimte te bestaan, dus ook nog op oktillioen maal oktillioen verderen afstand aanwezig te wezen, zonder iets er in, wàt is dat eigenlijk? En waaròm is dat zóó? Zulke bevroedingen en vragen kwamen op mij in, zooals ik reeds zeide, toen ik nog onder de 20 was. En ik ondervond dan een paar oogenblikken lang, een vreemde ontroering, maar spoedig natuurlijk verrustigde zich deze: mijn voelen zette zich om tot een koele, kalme dagelijksche verstandigheid want ik ging op eens denken: Nu ja, dat moge dan zoo wezen, maar je behoeft daarom niet te gaan duizelen: je weet dat nu en ziet het ook in. Maar je hebt daar verder niets mee te maken, want hoe lang je ook zou door willen gaan met er over te peinzen, je zou toch niets anders als die eindelooze uitgebreidheid zelve te weten komen, daar zij niets
anders is als ruimtelijk en niets aêrs. Of zou men misschien op nog milliard maal verderen afstand, als waarop dat nog flauw zichtbare verste Sterrenbeeld schemert, een ander Heelal, dat eenige overeenkomst met het onze heeft, kunnen ontdekken, indien het mogelijk ware een telescoop te maken, die milliard maal sterker dan de onze was? En zouden er misschien zelfs myriaden van zulke heelallen bestaan in de nergens eindigende Alzijns-ruimte? Over die mogelijkheid kan ik fantaseeren, maar
| |
| |
wat heeft een mensch daaraan? Het eene Heelal dat door ons hier waar te nemen valt, is reeds op zichzelf beschouwd, oneindig en de astronomen zullen door hun voortdurend kijken en onderzoeken er wel voor weten te zorgen, dat zij er hoe langer hoe meer iets van te weten komen. Maar zorg jij, Willem, zeide ik mij, die in je verder Bestaan op je zelf zult aangewezen blijven, dat je hoe langer hoe beter alles leert doordringen in je eigen vak, de literatuur, waartoe je je voelt aangewezen. Doe met al je vermogens datgene, wat je Geest uit zichzelf is gaan voelen, dat hij hier doen kan en doen ook zal. Want dan kan je misschien te weten komen, langzamerhand hoe langer hoe beter, wat de Letteren, (en dus óók vóór alles de Dichtkunst) niet alleen uiterlijk, dus aesthetisch, maar ook vooral innerlijk dus psychisch zijn. Dat is de eigenlijke taak in je Leven, waarin je iets bereiken kunt en al sta je thans alleen als willend Mensch, want als aankomende Jongen, die zelf geen geld heeft en ook niet zeer veel heeft te wachten, voel maar diep in je zelf, dat je wil, en dan zal je ten slotte 't wel bereiken, eenvoudig omdat je als logisch gevoelsmensch jezelf geheel getrouw kunt blijven, zooals je dat nu reeds anderhalve dekade lang altijd in je niet prettige kindsheid hebt gedaan en waardoor je langzaam aan in jezelf bent vooruit gekomen, eenigszins teruggetrokken hartelijk jegens ieder blijvend, maar stevig op je eigen geestlijke beenen staan gaand, zoodra je bespeurde, dat iemand je omvèrwerpen wou.
Op de hier beschrevene manier ging ik toen - ik herhaal het - als nooit geheel en al wanhopig-redeloos gehandeld hebbende denken, spontaan-gemoedelijk weg. Ik maakte mij destijds natuurlijk nog niet alles zoo duidelijk, als ik mij thans óók dat vroegere weet te doen, maar ik voelde het toch onbewust, en drukte het slechts met een paar korte woorden van binnen tegen mij zelf uit, zooals ik dit mij nog heel goed herinner.
Op dien jongen leeftijd reeds was ik van tijd tot tijd bezig dichters te lezen en ook had ik wel eens zelf verzen geschreven plotseling als voor mijn neus weg, Rhodopis o.a. en vele Duitsche kortere gedichten, de beste van welke later in mijn eersten bundel kwamen te staan.
De Dichters, die ik toen las waren veelal Engelsche en dit vooral, omdat ik reeds als kleine jongen van 10 jaar eenigszins met die
| |
| |
taal was vertrouwd geraakt. Immers een aangehuwde tante van mij, mejonkvrouwe Cornelia van Beresteyn, die ik steeds met groote dankbaarheid herdenken blijf, had mij eens, toen wij, zooals dikwijls, samen zaten, hardop Engelsch hooren lezen en merkte toen, dat ik het woord ‘house’ uitsprak, alsof er housie had gestaan. (Zóó had ik het nl. geleerd op de school, waar ik toen ging, of zooals het heette, het ‘Instituut’. Want de hoofdmeester en eigenaar er van, die natuurlijk een mijner autoriteiten was, want op wien ik onvoorwaardelijk vertrouwde, maar die, vermoed ik nu, niets meer wist van die taal, dan het weinige wat hij er zichzelf van had geleerd, en die zich dus indertijd naïefweg was gaan verbeelden, dat de ‘e’ in het Engelsch steeds als ‘i’ werd uitgesproken, deed het woord altijd zoo klinken, als hij mij en den anderen kinderen scherp-deftig iets voorlas uit The Children of the New Forest van Captain Marryat).
Tante, die goed Engelsch kende, want zij had dikwijls in Manchester gelogeerd bij haar ouderen broer Marcellus Albertus, zei dan, zoodra zij die vreemde uitspraak hoorde, lachend: Dat moet je niet zoo uitspreken, Willem. Zeg maar gewoonweg ‘house’ en weet je wàt? je schijnt van het Engelsch nog niet veel te weten, dus ik zal je maar eens wat gaan helpen. En zij ging mij dus de hoofdzaken van de grammatica leeren en ook de juiste uitspraak overal, zoodat ik al gauw evenzoo van die taal op de hoogte kwam als ik reeds was van het Fransch en Duitsch, al was dat alles natuurlijk nog maar voor een kwart voldoende. Daarna bezocht ik de lagere Burgerschool als voorbereiding voor de vijfjarige H.B.S. En ik moest op die Lagere twee jaar lang blijven les nemen, in plaats van één, zooals de bedoeling was geweest, omdat ik onverwacht drie maanden lang te bed moest liggen door een zware typhus. Ik wist toen van niets meer, maar van tijd tot tijd woest ging ik slaan en wou mijn bed uit, doch daarvoor was ik reeds te zwak geworden, zoodat ik het niet kon doen. En eindlijk op een avond kwam de goede Dr. Reyffert voor de tweede maal dien dag en zei, (gelijk ik later vernam) dat het dien nacht met mij af zou loopen. En in dien nacht voelde ik mij toen inderdaad aldoor nederglijden: nog niet geheel bewusteloos want volstrekt niet wèg, wierd het mij telkens weer of ik diep neerzonk in een afgrond, doch al moest ik mij inwendig daaraan overgeven, mijn Weten behield ik eenigermate
| |
| |
en ik vond alles wat ik merkte, dat met mij gebeurde, goed. En daarna voelde ik op eens rust in mij komen, en viel ik in diepen slaap. 's Morgens kwam Dr. Reyffert vroeg terug om mijn dood te konstateeren, doch na geluisterd en mij betast te hebben riep hij met zachte stem ‘Willem’ en toen sloeg ik de oogen kalm op want ik had alles wat hij deed gemerkt. Hij, mijn oogen even ziende, zei toen zacht: ‘weet je wie ik ben?’ Ja dokter, antwoordde ik fluisterend. En hij, de goede kranige oude man, zei toen: ‘Ik geloof dat hij gered is: die jongen is veel sterker dan ik had verwacht. Nu zullen we hem er wel weer bovenop halen.’ (1871).
Sterk, wezenlijk inwendig sterk, is inderdaad altijd mijn ingeboren Levenswil geweest, ofschoon ik tegelijkertijd intuïtief naar den dood verlangde daar van hun kant eveneens onbewust, mijn Hollandsche medelevers voelden, dat ik psychisch en ook geestlijk andersoortig menschlijk was als zij. Uit mij zelf bezat ik reeds vroeg, en blijf ik nog heden bezitten een vrijwel anderen kijk op de meeste aangelegenheden des Levens en der Kunst, dan dien zij zelf uit overgeërfde gewoonte er inwendig op na plachten te houden, zooals zij dit ook tegenwoordig nog dikwijls plegen te doen. En zoo zijn mijn aanvoeling en mijn inwendige opvatting want begrip van de Dichtkunst gestadig ook heel anders als de hunne geweest.
Ik ben mij nu reeds 58 jaren met een flink deel van mijn innerlijkst Wezen praktisch aan de Dichtkunst blijven wijden, maar toch telkens en haast geregeld door, ben ik losweg, of meer deftig tegengesproken geworden door anderen, ofschoon die tegenbabbelaars nauwlijks iets van die subtiele en hooge Kunst wisten, want er zelf niet aan hadden gedaan en er allerminst in hadden gestudeerd. En daarom kom ik er in al de jaren van mijn leven, veelal zonder mij dit geheel bewust voor te nemen, spontaan toe, over mijn letterkundige ervaringen en bevindingen te schrijven. Maar daar deze authentieke mededeelingen vaak tamelijk anders luiden als wat de vele doorsnee-recensenten, die overhaast moeten beweren, op het papier hebben gebracht, werd mij dan soms uit geprikkeldheid toegevoegd door die minder wetenden dat ik het weer over mijzelf had. Juist alsof een mensch niet uit eigen ervaring zou mogen schrijven over kwestie's die hij zelf heeft ondervonden en overdacht, wanneer hij andren erover zag fantaseeren in het wilde
| |
| |
weg. Want het kan dienstig zijn voor de menschen die nà mij komen zullen en dan de periode van '80 willen behandelen op schrift, dat zij authentieke mededeelingen ter hand kunnen nemen over hoe de Stichter en voortdurende Leider van die historische vernieuwing geweest is, dus ook gedaan heeft, en wàt hij heeft gewild met konstante kracht, zooals dat eveneens iedren andren mensch, die iets belangrijks voor allen heeft bestreefd en ook bereikt, natuurlijkerwijze is vergund. En al kan ik nu gezegd worden niet meer jong te wezen, het meerendeel mijner wat jongere tijdgenooten is reeds in de eeuwigheid vergaan - ik ben gelukkig nog jeugdig-werkkrachtig kunnen blijven, omdat ik door de bank heen psychisch zelfbeheerscht, nooit, zooals de burgerlijke maatschappij dat noemt - op wilde wijze heb geleefd, neen mij zonder nauwlettende voorzichtigheid toch in acht bleef nemen, zooals iedere wèl hartstochtlijke want door en door gezonde maar toch intuïtief-verstandelijke natuur dit op den langen duur van zelf gewend wordt om te doen. Nooit - rustig-konstateerend schrijf ik dit hier - heb ik om mijn daaglijksch menschlijk Zelf bijzonder veel gegeven, ofschoon ik intuïtief er voor zorgde niet de maat te overschrijden van wat ik gewaar werd, dat mijn stevige geestlijke en lichamelijke constitutie, die één zijn, konden verdragen. En van zelf kom ik er dus toe, evenals reeds vroeger soms, om terug te zien op mijn letterkundige loopbaan van haar vroegst begin tot thans.
En dus ga ik ook nu maar weer zoo voort.
Het onredelijke heb ik nooit geliefd, en reeds dadelijk, of heel spoedig tenminste, ging ik als jonge Jongen inzien, dat de sterke psychische wensch om door 't Heelal heen te vliegen, dien ik ook heden nog soms voelen kan, geen reëel belang had en ik bepaalde dus maar liever weer mijn aandacht tot mijn letterkundige indriften in de onuitgesproken hoop, dat daarvan nog eens iets goeds het gevolg zou mogen zijn. En zoo las ik, toen ik in het begin van de twintiger jaren was, daar de dichters van mijn eigen tijd en land mij heelemaal niets treffends hadden te zeggen, een goed deel van Milton en Spenser en andere Engelsche dichters, b.v. Dryden en Pope en nog tal van anderen, Thomson's Castle of Indolence (de Seasons vond ik stijf-gekunsteld en dus vervelend), Beattie's Minstrel en Young's Night thoughts die mij hier en daar plotsling diep troffen door een regel of wat, maar dan weer zóó kunstmatig
| |
| |
gewild schenen, dat die expresheid mij versufte, zoodat ik er niet langer bijblijven kon. Shelley en Byron, vooral diens Don Juan, trokken mij in dienzelfden tijd veel meer aan, evenals Wordsworth's Lyrical Ballads en zeer vele gedichten van Coleridge. Bij Milton vloog ik voort op de statige vaart der verzen van Paradise Lost, al lieten de theologische bespiegelingen mij tamelijk koel, evenals dit mij Wordsworth's Excursion alleen dáár wat deed, waar hij heel eenvoudig-realistisch zingt. Ook las ik toen Thomas Moore's Irish Melodies, die mij hier en daar bekoorden, maar Lalla Rookh van den zelfde leek mij koel-kunstmatig volgehoudene verzenmakerij.
En ook las ik toen in die eerste jaren veel Duitsche Literatuur. Heine en Platen, de verzen van Leopold Schefer, Arnim's novellen en al het werk van Robert Hamerling, zoowel als het werk van vele andere Duitschers, Maler Muller en Lenz trokken mij aan, en o.a. ook Schiller, maar vooral Goethe.
Op boekenstalletjes kocht ik voor weinig geld hun werken en reeds vóór mijn 25e jaar had ik er dus een vaag idee van hoe deze Duitschers dichtten en zich de menschen en dingen voorstelden. En wat de Fransche literatuur betreft, Victor Hugo's drama's (en daarvan dan vooral Hernani) zoowel als zijn Notre Dame de Paris en zijn Homme qui rit ontroerden mij in denzelfden tijd evenals zijn Châtiments. Zijn overige lyriek vond ik hier en daar fraai maar liet mij meestal vrijwel koel evenals Alfred de Musset. Van Lamartine echter hield ik wel, want ik voelde mij, als ik hem las, aangenaam meeglijden op den breeden stroom zijner verzen.
Ik noem hier natuurlijk niet alle dichters, die ik op dien jeugdigen leeftijd vrijwel fraai vond. Ik had ondertusschen Grieksch en Latijn geleerd zoodat ik de dichters in die talen er bij kreeg en hen langzaam aan leerde genieten met mijn gehoor voor, en dus ook mijn smaak voor woordmuziek en mijn onderscheidingsvermogen voor de fijnste nuances in de beteekenis van alle woorden, waarvoor de Natuur, de innerlijkste Natuur van alle dingen om die eens zoo te noemen, mij den onbewusten aanleg had meegegeven.
En daar de doorsnee Hollandsche pers dier dagen, met haar weinig literair-bedrevene redacties aan het hoofd, zich aldoor maar onwillekeurig bleef houden alsof ik de eenige er niet op aankomende onder de Tachtigers was, ja zij schertste soms zelfs dat ik heelemaal
| |
| |
niets wist en zelfs niet verstaanbaar wist te schrijven, kan het wel eens goed zijn voor het oordeel der na mij komenden, dat ik waarheidsgetrouw uiteenzet, hoe ik sinds mijn knapetijd reeds voortdurend letterkundig gewerkt heb. Al heb ik mij soms sterk laten gelden, in daden en in woorden, waar dit moest, ik weet toch, als ik diep in mijzelf zie, dat ik verst-in mij de meest-onpretentieuse mensch ter wereld blijf die tevreden is, als hij zijn boterham en zijn sigaren heeft en opgeruimd arbeiden kan.
In uiterlijk opzicht ben ik de eenvoudigste mensch ter wereld zonder eenige zelfinbeelding, schoon heel goed wetend wat ik ben en waard mag heeten. En ofschoon uiterst fijn gevoelig en dus soms prikkelbaar worden kunnende zie ik toch door de bank heen rustig verder en rechtuit boven de vele grievende beleedigingen, die ik somtijds merk, dat men de bedoeling heeft mij aan te doen. Ik weet me een vergankelijke verschijning te zijn, precies als elk ander en daar ik nu op meer bezadigden leeftijd ben gekomen en het heele Leven, dat eindelooze gewirwar, vrijwel vreedzaam overzie, evenals ik dit in vroegere periodes ook reeds menigmaal wist te doen, hoop ik en vertrouw ik - ik zal nog wel minstens 10 jaar leven, tenminste als ik in de zelfde geestlijke en lijfelijke conditie's, waarin ik thans verkeer, mag blijven, - voort te gaan met rustig arbeiden, geestlijk en praktisch, naar ik hoop, tot heil van ieder goedwillend mensch.
Dit werd weer een lange inleiding, voor een deel over mijzelf, zooals weinig-inzichtige lieden mij wel eens verwijten wilden, dat ik geef. Doch alles in mijn letterkundige beschouwingen hangt inwendig tezamen zooals iedere fijnere Geest kan merken, die hen onbevangen leest. Want alle bijzonderheden er in komen vrijwel tezamen op in mijn bewustloos voelenden en denkenden en scheppenden Binnengeest en dan rangschikken zij zich van zelf - met veel minder moeite tegenwoordig dan vroeger - tot het logische Geheel dat elke mijner studiën is. Want toen ik deze twee origineele immers geheel en al uit den Binnengeest van Werumeus Buning zelf gerezene dichtwerken had gelezen, dus genoten, vroeg ik mij spontaan: Ja wat moet ik daar nu van zeggen? Eenvoudig opschrijven dat ik ze leuk vind? Ja dat kan en dat doet iedereen. Dat zou hoogstens een aanbeveling, dus een advertentie er voor wezen. Dus weet ge wat? Ik zal maar liever over den bijzonderen
| |
| |
rhythmus der verwoording schrijven, die vrijwel anders is van beweging, als die de schoolsche regelmatige loop der regels in de vroegere Hollandsche Dichtkunst had.’
En zoo kwam ik heel natuurlijk van het een op 't ander in mijn Ziel, altijd bij mijn onderwerp, de verskunst, blijvend en vertelde iets uit mijn eigene levenslang arbeiden voor de bevordering der Nederlandsche letteren, ten behoeve van welke ik, ondanks mijn geestlijke bemoeienis daartusschendoor met heel andere dingen, nu reeds een halve eeuw lang in hoofdzaak heb geleefd.
Ik heb voor mijn eigen deel, er toe bijgedragen hen op vredige wijze vooruit te helpen en zal met mijn altijd-klare en kalm-energisch willende hersens mijn levenswerk blijven voortzetten, totdat mijn natuurlijkerwijs als dat van alles tijdelijk bestaan zijn einde heeft bereikt.
Maar alles wijzigt zich voortdurend een beetje in dit wisselende Leven en ook de maat der Hollandsche vers-regels blijkt dit in den loop der tijden herhaaldelijk te hebben gedaan. Vondel rhythmeerde anders en voor ons oor aangenamer den zijn onmiddellijke voorgangers Rodenburgh, Spieghel, en Roemer Visscher hadden gedaan. Zijn tijdgenoot Hooft, omdat hij Italiaansch kende, sprong weer wat anders met de versmaat om, evenals de mij sympathieke want hier en daar eerbiedwaardige gevoelig-diepe Jeremias De Decker. Antonides is mij minder lief met zijn wel wat eentonig sterke vaart. Vollenhoven's Kruistriomf, al is zijn vers niet zoo krachtig, deed mij van binnen altijd stil-aangenaam aan. Deze vormt voor mij eenigszins een overgang naar de zachtvloeiende evenmaat der 18e eeuwers evenals dit mij de over het algemeen vrij toonloos rijmende Joachim Oudaen, blijkt te doen. Liever lees ik in Dirk Smits, al gaat er niet zoo heel veel in hem om. Dan, na Lucas Schermer, die te jong stierf, om reeds het volle innerlijke élan te kunnen bereiken, volgt de eigenlijke 18e eeuw, die tamelijk eentonig vrijwel koel-verstandig rijmt, schoon zij toch niet zoo min is als vele lateren hebben gewaand.
De beste van deze is Willem Bilderdijk, die meer kracht van gedachte en ook wel, van gevoeligheid bezat, maar veel te vlothandig wist volmaakt-knap te rijmen, zonder zich voortdurend af te vragen: Zeg ik nu wezenlijk iets, wat ik in mijn levende psyche waarachtig heb gevoeld, en dus de moeite waard is, om door anderen gelezen
| |
| |
te worden? Over de 19e eeuw tot 1880 zal ik niet veel zeggen; die ligt nog te dicht bij ons. Potgieter slechts en ook hier en daar Da Costa en in veel zwakkere mate J.J.L. Ten Kate kunnen tenminste door mijzelf gewaardeerd worden hier. En ook over de latere dichters, mijn brave tijdgenooten, zal ik hier zwijgen, wat hun rhythmisch versvermogen betreft. Ik zeg hier dus alleen maar, dat ze 't over het geheel in hun dichterlijk pogen, ernstig bleven meenen, en zich dus slechts zelden begaven op het even gladde pad van de scherts.
Maar zie nu komt een jonge Dichter, die schertsend waagt te kijken en te rhythmeeren en toch ernst in zich voelt. En ik kan gerust zeggen: over het geheel is hij goed daarin geslaagd, en wel, omdat er diepst-in iets ernstigs in hem leeft, even goed, als de arme De Génestet, op zijn meer ouderwetsche en beperkte manier dit als strever reeds in zich gewaarwerd.
Werumeus Buning geeft in deze twee bundels wijsheid onbevangene dus niet zooals De Génestet nog doen wilde want moest, om de eene of andere bewust vooropgezette meening te verdedigen, neen geheel en al zooals zij rijst uit zijn objektief kijkend menschelijk gemoed.
Mogen deze bundels gevolgd worden door nog eenige andere verdere. Want dan wordt hij door zijn spontane preciese zegging en zijn fijn, juist zien stellig een modern dichter, die blijvende Waarheid bezit.
|
|