| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MXXXVII.
Als diepst-in geestlijk-afgescheidne van al menschen stond
'k Van dat 'k voor 't eerst ging voelend denken in dit aardsch Bewegen,
Maar 'k wist in verste hartelijke Diepte me elk genegen
In wien 'k iets zuiver-eigens, dat belangrijk leek mij, vond.
'k Ben mensch, die 't goede doen wil en dus vriendlijk-psychisch bond
'k Mij soms aan medemenschen, die 'k, helaas, niet daadlijk wegen
Ging op de goudschaal van mijn Ziel, of steeds geheel gelegen
Hun omgang mij zou kunnen blijven vallen. Steevge hond
Getrouw, vergevend ben 'k, die nooit haast woest wordt, schoon terdege
Hij ruikt wat andrer woorden, daên beteeknen, doch mijn mond
Heeft tegen-in mijn ziende Diepte dikwijls stilgezwegen.
Zóó leefde en leef ik voort onschuldig in mijn versten Grond,
Och, wen 'k verging eens, zeg dan slechts, dat 'k beter hier verstond
Wat 'k dacht en zeide en deed dan al de baasjes, die te schampren plegen.
| |
| |
| |
MXXXVIII.
Mijn psychische Rotonde, waarvan uit ik zie naar 't Zijn,
Houdt steeds nog stevig in de lucht mijn vreemde peinzing. Heinde
En veer ik kijk en zal dit blijven doen tot aan mijn einde
Dat me eenmaal vroeger, later naken moet als èlk. Op lijn
Mijns sterken levens liep 'k en loop 'k nog voort. Al valschen schijn
Vermijd ik om en aan mijn Zelf en dies ik zelden deinde
Met menschen, dingen mede. Kalm, ik wierd een sterk-verfijnde
Steeds diepst-in proevend want gestaêg studeerend. Lichaamspijn,
Geestlijk verdriet gewoonlijk óók, stil droeg 'k. Al wat is mijn
Psychisch-erkend wil 'k zien, maar blijf gemoedlijk-gul. 'k Verkleinde
Mijzelf niet, maar toch nooit werd 'k trotsch. Mijn Lijf en Ziel verzwijnden
Zich nooit, want 'k leef, van knaap, diep zelf beheerscht. Wen 'k hier verdwijn,
Zal dit geschieden zonder vreezen, hopen. 'k Voel dan: mijn de
Zege thans is: ik deed mijn plicht en nooit heel lang ik dreinde.
| |
| |
| |
MXXXIX.
Bleef 'k geestlijk steeds mijn Zelf? Volkomen. En dus 'k nooit deed kwaad
Wat zoo genoemd wordt uit pleizier in 't kwaad doen. Neen, wen 'k raken
Bijtend voorheen een ander ging met stoere geesteskaken
Deed 'k dit, nadat reeds lang hij had getergd mij met zijn haat
Die psychisch rees hem, daar 'k hem méér leek dan zijn Zelf. De maat
De juiste steeds betrachtte ik in mijn eigenst Ik. Want waken
Mijn diepre Geest steeds bleef van knaap, dat 'k nimmer zou verzaken
De juistheid van wat 'k zeide of schreef. 'k Heb sommigen geschaad
Met recht, daar heel ondiep zij zeurden wat hun inviel, baat
Verwachtend voor zichzelf van wie hen lazen. Nooit een baken
Wou 'k worden voor een menigt, die verlangt, dat ieder praat
Lijk zij 't gewend is om te hooren over alle zaken
Die niemand stellig weet. Och, of men prijzen wil me of laken
Laat, liet mij koel. Ik werk want denk, tot Dood me eens troosten gaat.
| |
| |
| |
MXL
Langzaam 't iets geeft, dat zich mijn Eigenstheid verklaart. Ik leef
Zuiver en eerlijk, nooit valsch-keurend. Als een rustig-pure
Vind 'k vreê door mijn karakter, dat mij strenglijk blijft besturen.
Och, van heel kleinen knaap al ik bewustloos willend streef
Te zien mijn Wezen tot in 't Allerverste en werkend dreef
'k Braaf levend verder zonder vreugden na te hollen. Muren
Omringen aan al zij'n me en niet ik weet, hoe lang nog duren
'k Moet op dees Aarde, die vaak kwelt me en kwetst. Al wat ik schreef
Vroeger door ieder werd gehoond, maar thans soms goede buren
Vind ik, die diep waardeeren wat ik deed en doe, want weef
Van uit mijn Geest omhoog, dien 'k gâ sla heel precies. Steeds zweef
'k Doorheen er en kalm blijf ik naar zijn vreemde Diepte gluren,
Hij bergt geweldig-zware dingen, maar waarvoor 'k nooit beef
Omdat 'k hem ken als vriendlijk-echte zonder gekke kuren.
| |
| |
| |
MXLI.
'k Laat vrij mij gaan bij 't verzenschrijven. Sterk van zelf er komen
Dingen en rhythmen tegemoet mij, schoon 'k nog niet verlang
Dat zij mij rijzen als een zus of zoo gestemde zang.
Neen, dansen gaan zij vlug als kindren tripplend zonder schromen
Mij toe, totdat 'k ze vang. Dit Heil wordt thans niet meer me ontnomen
Daar 'k niet, als vroeger, worstlen moet en vechten jaren lang
Tegen wie vreemdlijk hoonden, dat 'k niets goeds had. Nooit wierd 'k bang.
Kalm doen 'k bleef en dus hield 'k mij staande. Dikwijls onder boomen
In jongre tij'n ik liep, wat 'k in mijzelf dan noemde ‘droomen’,
Schoon 't was iets aêrs nog. Wat den Halven, bij wie 't steeds in zwang
Bleef, mij te ontkennen, al te ‘bar’ leek, was een zwaar gehang
Van donkre bloesems, waaruit langzaam vrucht rees. Diep intoomen
Van kind steeds bleef 'k mij, schoon 'k een uiterst-schaarsche maal opstoomen
Zwaar ging. Elektrisch was en bleef ik als metalen stang.
| |
| |
| |
MXLII.
Och, Trots niet was of is 't, wen 'k voel: ik heb gelijk, niet de aêr.
Neen, 'k wist en weet nog door mijn vreedge ontroering dat 'k gevonden
Heb na veel Zielsbewegen in mijn verste hersensgronden
Dat wat in alle latre tijden blijft volkomen waar.
Ik zie van kind reeds heel naief spontaan, vief-denkend naar
Menschen, die 'k aantref en al andre Wezens in den ronde
En door hun oogen en de woorden die zij tot mij zonden
Voel ik hun levend Inzijn, maar daaronderdoor 'k bewaar
Mijn eigen zwaar-geveste meeningen, die 'k stil vergaêr
Van knaap reeds, waar 'k begrijp door. Ik vermijd van zelf de zonde
Van 't overhaast beslissen sinds mijn jeugd. Diepst-in bewaar
'k Voor al bedrog me en zelfbegoochling, want vanzelf geeft konde
Mijn Binnenst staeg mij, hoe 't met alles staat. Als op rotonde
Sta 'k thans, al dingen ziende, lijk een vredige adelaar.
| |
| |
| |
MXLIII.
Eens zal 'k voor eeuwig weer bewustloos worden, lijk 't geschiedt
Ook met de besten, hoogsten. Och, niet diepst-in meer benepen
Mij voel ik, wen 'k daarover peins. 'k Heb nooit geheel begrepen
Wat Leven is, wat Dood. Het eenig-ware Zijnde of 't Niet?
Nú voel 'k: het laatste zijn zij. Zelf hier leef 'k als nietge spriet
Op de Aard, waar 'k ook vergaan zal, schoon mijn hersens met hun kepen
Waar alles in gebeitst werd door den Tijd, nog streng mij zweepen -
Ik voel 't - om te onderscheiden al wat komt en weer vervliet.
Eenzaam hier sta 'k: ik zie en denk en reeds van kind er schiet
Van tijd tot tijd iets op in mij wat bloeien gaat: 't zijn repen
Mensch-zijn, diepst-in verbonden tot een Ziening en een Lied
Die logisch samen ruischen. 'k Draag als militair mijn strepen
Want psychisch streed 'k als jonge knaap al en versaagde niet.
Ik weet te reeknen geestlijk, maar ook geestlijk-diep te dwepen.
|
|