Verzen door Giacomo Leopardi
Vertaald uit het Italiaansch door Jan H. Eekhout.
Tot mijzelf.
Dra zal voor immer rusten
mijn moede ziel. Voorbij, de dwaze droom
mijner onsterfelijkheid; voorbij, voorbij.
't Mij diere zelfbedrog, verlangen, hoop,
voorbij, voorbij. Voor immer rust. De hartslag
heeft uit, en zoo is 't goèd. Niets, niets is waard
d'ontroering mijner ziel; geen enkele klacht
gunne zij d'aarde. Bitter proeft het leven,
en het verveelt, verveelt.... Slijk is de wereld
en anders niet. Stìl ziel, en gìj, wees stil,
mijn wanhoop. Dood heet lots geschenk.
Veracht Natuur, wier woeste macht regeert
't bestel, dat wereld heet, en, ziel, veracht
d'onnutte eeuwige dwaasheid van al 't zijnde.
Aanteekening. - Graaf Giacomo Leopardi (1798-1837) is een der grootste Italiaansche dichters der laatste tijden. Men zou hem kunnen noemen: de idealist van het pessimisme.
[pagina 226]
[p. 226]
De storm zwijgt.
De storm zwijgt.
Feestelijk werden de vogels. De hoenders
verlaten hun woning
en luid is hun kakelroep. Westwaarts
boven 't gebergte blauwt reeds de hemel.
Het land wordt open, en helder
stroomt de rivier in het dal.
Vol verheugnis is 't harte. Hoort, alzijds
rucht roekeloos 't leven. De arbeid
weerklinkt. Een enkele werkman,
de hand om 't alaam, speurt het bloeien
des hemels en neuriet daar op den drempel
der werkplaats -, dan schouwt hij, hoe licht en
lachend zijn vrouw buitenshuis treedt en tijgt
naar de bronput. Hoort,
en de sprinkhaan girrelt zijn lied langs de
paden. De zon
barst door een wolk en zij lacht, lacht over
de heuvels en 't dorp. In de villa's
gaan de balcondeuren open. Ver op den hoofdweg
rinkelen de bellen der postkoets hun aantocht. Een ieder
verheugt zich. O Leven zoet en gezegend. O Logen.
[pagina 227]
[p. 227]
Mensch die met lust u buigt over boeken deez' stonde,
arbeider, gij, die vernieuwd uwe kracht waant,
vergetend uw kommer....: uit leed wordt geboren
de lust. O ijdele vreugd die de vrucht zijt
van angst die voorbij ging en vrees voor den dood.
Wreede Natuur, zijn dàt uwe gaven
aan ons? Eerst deedt gij ons sidderen, Natuur,
voor uw stormen, uw hagel en donder. En ach, toen gij òpriept
de stilte, vervuld werd ons hart reeds
van blijdschap.
Mild spilt uw hand het benauwen.
Onverhoeds neemt ons de smart, en de uit lijden geborene:
blijdschap -, zij geldt ons een rijke verwerving, een stralend
gewin.
Beklagenswaard'ge, gij, menschheid, die acht u welzalig
wanneer gij adem slechts teugt zonder eenige smart....