| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Aan alle zijden wordt de gebroken wereld gekramd, worden de scherven vast gezet. Misschien kan de thans levende menschheid het er nog mee doen tot zij iets beters heeft gevonden, of zich in wijsheid er mee tevreden stelt zooals zij is. Intusschen siepelt toch de kostbaarste levenskracht uit haar barsten en wat er aan geestelijke volkenvoeding in overblijft is iets waarvoor velen het hoofd afkeerig omwenden: een roode communistisch-aangelengde massa denkbeelden en wilde toepassingen, bedwelmend, lage hartstochten opwindende krachten, welke, eens misschien gezuiverd, mogelijk de menschheid kunnen leiden tot de stichting eener nieuwe samenleving, wier droombeeld echter thans, nu de oude afsterft en eerlang in het graf der cultuurgeschiedenis zal worden bijgezet, de heerschende verwarring nog redeloozer maakt.
Lang geleden heeft de schrijver dezer bladen anderhalf jaar in Spanje geleefd en hij draagt dankbare herinneringen in zijn denken aan het nobele Spaansche volk met zijn haast onvergelijkbaar trotsch verleden. Het land werd toen nog monarchaal-parlementair geregeerd door de moeder van den kind-koning don Alfonso XIII, doña Maria-Christina, in een engen, strengen, maar het volksbelang in het oog houdenden Roomsch-Katholieken geest, gedurende een tijdperk, waarin regeering en volk beproefd werden in den laaghartigen, door kuiperijen der geldwolven in de Vereenigde Staten veroorzaakten, voor Spanje noodlottigen oorlog. Het Spaansche volk was in dien tijd van zware beproeving waarlijk groot, waardig zijn grootsch verleden: de eeuwen dat de geest
| |
| |
van ‘el Cid Campeador’, en de latere groote veldheeren en ‘conquistadores’ de ridderlijke opofferingsgezindheid der menigten opriepen. ‘Bloed en goud’, de kleuren van de Spaansche vlag, werden blijmoedig geofferd en dit met blijde, haast onnadenkende levensvreugde, bezield van fierheid op het in zijn hoogvlakten en bergketenen toch dorre Spaansche vaderland, dat echter aan zijn kusten omkranst wordt door 'n paradijs van onvergetelijke schoonheid. ‘Aun España es ancha’ was de leus, en waarlijk, dit strijdende en bloedende, steeds opofferende Spaansche volk toonde zich ‘breed’ van levensopvatting, ofschoon zijn welvaart sinds eeuwen werd afgeknaagd door zijn in heel het land verspreide ‘casiques’: geldzuchtige, heerschzuchtige gemeentehoofden, die, zelf fanatiek-godsdienstig, de menigte onwetend hielden, bedwongen door priesters, maar gemakkelijk bedwongen, wijl deze beminnelijke menschen, in hun uittermate sober leven, tevreden waren met droog brood en een handvol olijven en den zonneschijn als opwekkende drank met het zuivere water der steeds vloeiende bergbronnen. En nu?
Dit sterke en daadkrachtige volk werd allengs vergiftigd door de negentiende-eeuwsche nawerking der Fransche revolutie met haar voortschrijdende zoogenaamde vrijmaking en verlichting der menigten, van liberalisme naar Marxisme, van Marxisme naar Bolsjewisme, van Bolsjewisme naar Anarchie. Spanje is thans een chaos van opstand, brandstichting, wederzijdschen partijmoord, roof, gewelddadige werkstakingen, kortom een anarchie, waarbij de vuurroode regeeringshoofden bleek worden van radeloosheid, wijl de misdaad en de wanorde dagelijks met dreigender kracht elk begrip van bestuur, anders dan achter bajonetten en vuurwapenen, tot een schoonen droom uit het verleden maken. Nog steeds regeeren de ‘casiques’ het oude Spanje, zooals zij het deden in den tijd der ‘Katholieke koningen’ en Filips II. Maar het zijn nu ‘casiques’ opgekomen uit de laagste politieke kuiperijen, waarvan de schijnkracht is de onwetende en onnadenkende menigte met strooperige beloften te paaien en te misleiden, ongeacht het feit, dat het hartstochtelijke Spaansche volk, geestelijk en lichamelijk gespierd als weinige andere, nu lijkt op een uitbarstende vulkaan, welke bloed en brand opstuwt.
‘Cosas d'Españna’ - ‘dingen van Spanje’ - schertste men
| |
| |
vroeger, wanneer men uit het verre land van gebeurtenissen hoorde, welke wel uitzonderlijk ‘Spaansch’ waren. Doch men schertst nu niet meer: burgeroorlog, gewapende opstand, wilde mijnwerkers uit Asturia, die gewapend met dinamietpatronen de half-communistische regeering te hulp snellen, waar een deel van het Spaansche leger, dat de Spaansche koloniën aan Afrika's noordkust tot afval brengt, en zelfs enkele kuststeden van het moederland bombardeert, de roode mannen in Madrid radeloos maken: dit zijn de ‘cosas d'España’ van den huidigen dag. Arm Spanje!
Men doelt niet op dit ongelukkig land als hier wordt beweerd, dat weldenkenden de gebroken wereld thans trachten te lijmen en te krammen. Dit slaat op de jongste bijeenkomst van den Volkenbond, zoo bewogen van voorvallen, ergerlijk en dramatisch. Immers de gewezen ‘keizer’ van Abessynië, Haile Selassië, die zijn oorlogvoerend volk ontvluchtte, toen de nood het hoogst was, ontvluchtte met den trouwens niet zeer grooten rijksschat en zekere hoeveelheid champagne, was zich zoo weinig bewust daardoor een algemeen oordeel op zich te hebben geladen, dat hij meende goed te doen te Genève nog persoonlijk voor zijn verslagen volk op te komen. Hij was een overwonnene, al zag hij-zelf dit niet in. Hij had als overwonnene recht op eerbiediging. Dit echter zagen de aanwezige Italiaansche journalisten niet in, die hem op de ergerlijkste wijze uitfloten, en verwijderd moesten worden. Het is wel verwonderlijk, dat men in Italië dit bedroevend gedrag nog toejuichte. Haile Selassië dan sprak in het Amharisch, dat niemand verstond, om een leening te verkrijgen ten einde door nieuwe bewapening den strijd tegen het Italiaansche leger voort te zetten. Hij zou dan zelf terugkeeren naar zijn land, dat hij smadelijk verliet. Maar van een leening en nieuwe bewapening kan geen sprake zijn, en Haile Selassië is sedert uit het gezichtsveld verdwenen. Den natuurlijken tegenstand van het regenseizoen ten spijt gaat echter de strijd in Abessynië voort en de Italianen zijn nog lang niet waar zij graag wezen willen. Niettemin worden zij als overwinnaars de facto algemeen erkend, zij 't dan niet officieel. De Volkenbondsvergadering besloot de dwaze sancties, waarmee regeeringen en volken meenden den Italianen op hun overwinningsweg een ‘halt!’ te kunnen toeroepen, op te heffen. Zij behooren tot het verleden, en men haast zich de economische
| |
| |
verbindingen met Italië te herstellen. Dramatisch in die vergadering was dan tevens de zelfmoord van een Duitschen Israëliet als protest, ijdel protest, helaas, tegen de wreede bejegening, welke het Joodsche volk in het land van Hitler moet dulden.
Dat krammen en lijmen doelt ook op het accoord tusschen het ‘Derde Rijk’, Adolf Hitlers schepping, en het stam- en taalverwante Oostenrijk, overeenkomst, waarvan men eigenlijk niet weet hoe haar te beoordeelen. Is zij een vredesteeken of een glimlachende bedreiging voor Europa? De ‘Anschluss’ tusschen de twee landen werd algemeen gevreesd voor zooveel zij eens met geweld zou geschieden. Maar nu is er een vreedzame ‘Anschluss’ tot stand gekomen onder de stille toejuiching van Mussolini en een goedkeurend hoofdknikken van Mr. Eden, den Britschen Minister van Buitenlandsche Zaken, die zich den schijn geeft, alsof hij van alles afwist, en dit, in zekeren zin, als reden verklaart waarom de Duitsche regeering, nogal onhoffelijk, blijft zwijgen ‘als 'n mof’ op de lang geleden door Engeland opgestelde vragenlijst ten opzichte der Duitsche bewapening, en andere vragen op den man af. Doch in het vreesachtige Frankrijk acht men deze zachtgekookte ‘Anschluss’ eêr een bedreiging te meer dan een geruststelling, en deze zienswijze wordt door de Belgische publieke opinie gedeeld, welke zich thans ongeruster dan ooit afvraagt of het militaire verbond met Frankrijk, gegeven deze geheel den algemeenen toestand veranderende constellatie, geen kracht geeft aan de vooral in Vlaanderen reeds te voren aangeheven leus ‘los van Frankrijk’! ‘Los van Frankrijk’! te eêr wijl de nabuurschap met de dank zij Levi Blums communistisch-geneigde Fransche arbeidersmeerderheid, de roode ziekte reeds de Belgische arbeiders op gevaarlijke wijze heeft besmet. Veelbeteekenend is wat een Brusselsche Beurskrant, dus kapitalistisch geneigd, schrijft:
‘Het Duitsch-Oostenrijksche verdrag is één van de gevolgen van de mislukking der Fransche diplomatie. Terwijl de Quai d'Orsay nog zwelgt in ijdele formules en nevelige projecten, werken Rome en Berlijn aan de vestiging van een nieuwe Europeesche orde, waarin voor Frankrijk zelfs geen plaats is opengelaten.’
‘Laat ons om Gods wil niet meer zaniken over het verleden, waaraan immers niets meer is te veranderen. Laat ons liever
| |
| |
denken aan onze toekomst, welke wij aan den nieuwen toestand moeten aanpassen. Tusschen het bloc Berlijn - Rome - Weenen - Boedapest, dat zich nog tot Warschau en Belgrado kan uitbreiden eenerzijds en het bloc Parijs - Moskou anderzijds, en recht tegenover ons het nog aarzelende Engeland, dat echter, indien het zich in zijn belangen bedreigd gevoelt, uit eigen hand een snelle beslissing kan nemen, moet België een realistische politiek voeren. Frankrijk blijft het slachtoffer van zijn onbekwame regeeringen, van zijn innerlijke verdeeldheid, en van de onwetendheid zijner leiders. Het Duitsch-Italiaansche bloc zal ten aanzien van België de houding aannemen, die België zelf uitlokt. Het totstandkomen van dit bloc is op zichzelf niet ongunstig voor ons.’
Dit laatste wordt ook door andere gezaghebbende organen in het land toegegeven.
Natuurlijk wordt hier niet bedoeld, dat dit lijmen en krammen van de gebroken wereld iets te maken zou hebben met een versterking van het uitzicht op een blijvenden vrede. Het tegendeel is het geval. Overal en door alle conferentiën, tractaten en overeenkomsten heen klinkt het bewapeningsgeweld. Turkije, dank zij zijn sterken man Kemal Ataturk, den veelwagenden, modernen heerscher te Ankara, die zooveel in het vroegere Ottomaansche Rijk heeft durven hervormen, misschien ook verbeteren, Turkije herleeft. Zoo het de historische veroveringskracht van den, ook deze, hervormden Islam mist en vredesgezind lijkt, het wil zich versterken, bewapenen; het wil, kortom, de zeeëngten der Dardanellen weer van forten en soldaten voorzien, zoodat de doorvaart tusschen de Middellandsche Zee en de Zwarte Zee van zijn goedvinden afhangt. Turkije heeft gegronde redenen waarom het weinig verwacht van de bescherming der vier sterke mogendheden Engeland, Frankrijk, Italië, en het niet precies nabij gelegen Japan, welke zich er mee hadden belast. Het verdedigt liever zich-zelf, immers het naast er aan toe. Dit te meer wijl Rusland er naar streeft voor een machtige strijdvloot vrije vaart te verkrijgen in de twee zeeën, door de zee-engten gescheiden.
Een machtige factor voor het behoud van den vrede is nog steeds Engeland, hoewel het voor ieder duidelijk is, dat Groot-Brittannië van heden niet meer de overmacht op het welzijn der wereld bezit van vóór den grooten oorlog. Het heeft in het geschil
| |
| |
met Italië bakzeil gehaald. Hoewel het gelukkig niet aan de angstpsychose lijdt, welke sinds lang Frankrijk kenmerkt: het sterkste en tevens het bangelijkste land ter wereld, het streeft krachtig naar een beperking van den dollen bewapeningsstrijd en wordt daarbij gesteund door Mussolini, al moet de ‘Duce’ erkennen, dat geen enkel land op dit oogenblik bereid zou zijn een enkel kanon of een enkel geweer af te staan. Toch ziet hij de mogelijkheid in van een accoord ten opzichte van den bewapeningswedloop.
Om dezen dan te stuiten, althans daartoe mee te helpen, heeft Engeland een schikking getroffen met Egypte, op voorwaarde dat het de bescherming van het Suezkanaal zal kunnen handhaven, voornamelijk door verdediging uit de lucht, waartoe het vliegvelden behoeft, en dat het over de haven van Alexandrië kan beschikken voor zijn vloot. Het voornaamste strijdpunt tusschen Engeland en Egypte gold echter den Soedan, het mid-Afrikaansche land, dat over de Nijlbronnen beschikt, en nu zoo nabij is komen te liggen aan het koloniaal gebied van een sterke Europeesche macht: Italië, met welke Engeland thans weer op goeden voet denkt te blijven. Mohamed-Ali, de stichter van het moderne Egypte aan het begin der negentiende eeuw, wijs en sterk man in zijn wreede soort, heerscher in den trant van den Groot-Mogol Akbar minus diens filosofische neigingen, wist den Soedan voor zijn Egyptisch rijk te winnen, wijl hij het Nijlwater voor zijn tusschen twee woestijnen liggend land noodig had, zooals trouwens ook de Pharao's van duizenden jaren her dit inzagen. Ook had hij wel zin in een slavenjacht op groote schaal in den Soedan. Die twee Afrikaansche woestijnen kunnen slechts terug geduwd worden door dat rijke en gezegende water van den Nijl, wijl Egypte niets anders is dan, behalve zijn vruchbtare Delta, een stroom en zijn oevers tusschen de alles bedreigende dorheden van het Afrikaansche zand. Maar de overwinning van den Soedan door Mohamed-Ali werd te niet gedaan door den fanatieken geloofsstrijd der Soedaneezen onder den invloed van het Mahdisme: het geloof, dat de in ‘Het Boek’ - el Koran - beloofde ‘Heiland’ zou verschijnen, die dan allereerst aan de zwarte Soendaneezen de oppermacht over de Egyptenaren zou geven, die gedurende hun bestuur land en bevolking hadden uitgemer- | |
| |
geld. De Soedan ging aldus voor Egypte verloren, doch werd door Engelsche wapenen onder generaal Kitchener heroverd in 1896, die het
‘derwisj’-leger van den zoogenaamden ‘Mahdi’ op de wreedste wijze vernietigde. Het was verklaarbaar, dat de Engelsche invloed over Egypte-zelf den opnieuw gewonnen Soedan niet aan de oppermacht van dat land dacht uit te leveren. Een ‘condominium’ kwam tot stand, waarvan Engeland echter de grootste macht voor zich behield. Het moet gezegd worden, dat wat de Engelschen er tot stand brachten hun tot onuitwischbare eer strekt. Er zijn nu onderhandelingen gaande, waarbij aan de Egyptische regeering een grooter deel wordt gegund over het beheer van den Soedan, ook in het belang van de immigratie, waarbij dan aan zijn leger ook enkele belangrijke garnizoenen worden afgestaan. Niettemin denkt Engeland er niet aan de bescherming van het Suezkanaal te verzwakken. Het geschil over Abessynië met Italië heeft het geleerd, dat het twijfelachtig is of zijn groote zeemacht, ook in de Middellandsche Zee, wel opgewassen zou zijn tegen de luchtmacht van Italië, en ook daarom denkt het de verdediging van het Suezkanaal eerder toe te vertrouwen aan het wapen der lucht dan aan dat ter zee.
Maar terwijl het dan op stevigen voet gaat staan met de Mohammedaansche bevolking van Egypte, ziet het zich door zijn mandaat over Palestina en het streven van het Joodschgezinde deel der Britsche bevolking, dat dit land in de toekomst een Joodsch land zal zijn, jà, zóó joodsch als Engeland Engelsch is, tot wapengeweld gedwongen tegen de Arabische bevolking van het land, welke sinds den volkomen ondergang der Joodsche bevolking van het zoogenaamd ‘Beloofde land’, d.i. sinds nagenoeg negentien eeuwen, in Palestina op haar manier leefde. Het heeft den wanhopigen tegenstand der Arabieren niet zoo vervaarlijk gedacht. Hun strijd gaat nu niet alleen meer tegen den steeds in grooter getal binnendringende Joden, die sterk door spitser intelligentie en grooter ijver, zich bij de Arabische bevolking gehaat maken door aanmatiging en communistische drogredenen, maar ook tegen de Engelsche mandaatregeering, welke de Joden heet voor te trekken. De Arabieren eischen een volkomen stopzetting der Joodsche immigratie, wijl zelfs de Commissie van onderzoek moest erkennen, dat de Joden op vele plaatsen de Arabische grondbezit- | |
| |
ters op onrechtmatige wijze van hun bezit hebben beroofd. De Britsche overheid wil ten gunstigst op een verlangzaming van die immigratie ingaan, waartegen echter de Joden zich verzetten. Het geschil wordt voor de Engelsche overmacht nog gevaarlijker, wijl het gevaar dreigt dat ook de sjeichs der Arabieren in het Overjordaansche met hun, het is waar, niet zoo heel sterke legermacht van gewapende Bedoeïnen, Palestina zouden binnen vallen. Er wordt, naar het schijnt, beraadslaagd over de mogelijkheid om Palestina in een federatie te vereenigen met Transjordanië onder oppergezag van den Emir Abdallah, die over laatstgenoemd land regeert. Maar het is zeer de vraag of de Joden daartegen niet in opstand komen. Palestina is door den machtigen Joodsch-financieelen invloed, welke de Britsche regeering
nagenoeg beheerscht, voor Engeland een wespennest geworden, en ofschoon het ondenkbaar is, dat het zijn hand er uit zou willen terug trekken, er schijnt in Engeland een meening te ontstaan, of het in den tegenwoordigen gevaarlijken tijd, waarin iedereen naar vrede snakt en tevens zich op oorlog wapent, niet het raadzaamst is den hevigen strijd tusschen Jood en Arabier maar door de twee zelf te laten uitvechten. Misschien is dit inderdaad het raadzaamst voor alle partijen. Hoe het einde ook zij, er zullen altijd Joden en Arabieren, beiden kroost van aartsvader Abraham, genoeg zijn.
|
|