| |
| |
| |
Over den dichter Michel Angelo door Dr. Willem Kloos.
(De Klank van het Houweel in drie en twintig verzen van Michel Angelo, vertaald door C.M. Ritter-Landré. - G.F. Callenbach, uitgever, Nijkerk.)
Toen ik in 1877 na behoorlijk volbracht eindexamen der 5-jarige Hoogere Burgerschool in de oude letteren wou gaan studeeren en dus geholpen door privaatlessen van den waarachtig-sympathieken, want fijn en breed-verstandlijk-geestlijken en soms ook plots rustig-geestig wordenden Dr. Willem Doorenbos, mij twee jaar lang de eerste beginselen van het Grieksch en Latijn had in te pompen en daaronderdoor Fransche, Duitsche en Engelsche dichters las, voelde ik als van kleinen jongen reeds bijna heelemaal zwijgend want psychisch-afgezonderd geleefd hebbende, en dus bij alles diepst-in hoofdzakelijk op mijn eigen gevoelig en redelijk Zelfje afgaande, eensklaps een neiging in mij rijzen om ook Italiaansch te gaan leeren. En ik kocht dus een leercursus daartoe van Servaas de Bruyn en begon vlijtig in mijn hoofd te stampen wat ik daar vond staan.
Maar daar ik niet voor mijn admissie tot het toenmalige Amsterdamsche Athenaeum mocht zakken, want in dat geval zou ik naar Delft zijn gestuurd, om, waar ik niet zoo veel zin in had, ingenieur te kunnen worden, besteedde ik uit den aard der zaak meer zorg aan het aanleeren der oude talen dan aan mijn studie van Dante's spraakeigen, vooral daar ik tegelijkertijd, gelijk ook tháns nog, een heel anderen aandrang in mij voelde, nl. om mij een persoonlijk en zoo diep mogelijk inzicht te vormen in het Eeuwige Raadsel van het door mij altijd ook toèn reeds intuitief vermoede Hyperzijn en in verband daarmeê van mijn eigen psychisch Ik, waarvan ik alleen begreep dat het in mij leven moest, omdat ik, reeds toen ik nog slechts 15 jaar was, plotsling, zonder dat ik mij dat had
| |
| |
voorgenomen, spottend-rijmende regels was gaan schrijven, als er iets wat 'k bizonder onprettig vond met mij gebeurd was want tegen mij gezegd of gedaan. Ik reageerde dan niet door heftige woorden of gebaren, want ik wist door vroegere ondervindinkjes dat het dan niet beter, ja, nog erger met mij gaan zou. En ik gaf dus heelemaal geen weerwerk, neen, ik ging in mijzelf, zij 't nog jongensachtig mediteeren totdat ik mij weer wat lichter van humeur was gaan voelen, en dan kwamen er plotsling rijmpjes. die ik snel opschreef, maar meestal dienzelfden dag weer verscheurde, omdat ik geen afgesloten bergplaatsje voor mijn eigen dingetjes had. Slechts zeer enkele van die licht-spottende jeugdproduktjes zijn bewaard gebleven. Ik stuurde ze destijds aan mijn toevallig schoolkennisje, den latren Mr. A. Lind, die ze tot het eind van zijn leven heeft bewaard.
Ik ken dus de Italiaansche dichters, Dante, Petrarca, Tasso, Leopardi etc. hoogstens alleen uit vertalingen in welke ik zeer sporadisch wel eens las en ik schreef er nooit over, omdat ik mij het tegenovergestelde van een ‘aansteller’ of een ‘bluffer’ weet te zijn en dus van jonkmensch intuitief alleen datgene op het papier bracht, wat uit mijn diep-in ernstig Wezen rees na lange kalme meditatie over wat ik met mijn eigenst Binnenwezen geheel en al waargenomen en bestudeerd had, totdat ik eindelijk een definitief resultaat erover bereikte, wat ik voelde en begreep, dus wist, dat ik ook zou kunnen blijven handhaven in mijn verderen levenstijd. En om de preciese waarheid te zeggen, wist ik dus van Michel Angelo tot dusverre niet bijzonder veel. Toen ik eens drie à vier en veertig jaar geleden na het een klein half jaar lang sterk want levenskrachtig geduldig doorstaan van een mij plotsling overvallen hebbende levensgevaarlijke ziekte door hartelijke menschen in staat was gesteld een reis door Frankrijk, Italië en daarna door Zwitserland en Duitschland terug te maken, heb ik in de vele Italiaansche steden, in welke ik een tijdje vertoefde - ik noem hier slechts Turijn, Genua, Florence, Bologna, Rome, Venetië en Milaan - hier en daar bewonderend stil mogen staan voor geschilderde scheppingen van dien grooten man en mensch. En reeds vele jaren lang bezit ik thans de phototypische reproductie van zijn plastisch werk, evenals deze in 1912 verschenen is bij de Deutsche Verlagsanstalt (Stuttgart und Leipzig), maar
| |
| |
zijn dichtwerk kende ik nog slechts zeer oppervlakkig want uit een klein deeltje ‘Nachdichtungen’ door Hans Grasberger, dat in 1872 te Bremen verscheen. En ik had daar wel eens in gelezen, maar och, er viel en valt altijd zooveel te bekijken en te doordringen in dit mij altijd een beetje vreemd geleken hebbende Aanzijn, dat ik er nog nooit toe was gekomen om het vers voor vers, ja, woord voor woord te gaan bestudeeren, zoodat ik het ten slotte weer opborg in een van mijn boekenkasten en er nog alleen als bij toeval soms aan dacht. Evenzeer als ik dit slechts zelden deed met de vertaling van al de gedichten, door Sophie Hasenclever, die ik in lateren tijd verwierf, als een groot dik deel van 428 bladzijden dat in 1875 uitkwam bij Alphons Dürer te Leipzig.
Doch thans is mij 't geluk te beurt gevallen om de hierboven genoemde vertaling van 23 gedichten van M.A. te mogen ontvangen, en blijkens ook een andere vertaling van 30 sonnetten door Jan H. Eekhout (verschenen bij Bosch en Keuning te Baarn) schijnt deze krachtig-geniale Zuid-Europeër dus de aandacht te zijn gaan trekken van het jongere Hollandsche geslacht.
Wat mij bijzonder veel pleizier doet.
Want wie deze 26 gedichten, die ongeveer het elfde gedeelte zijn van wat de psychisch-grandiose, fijn-forsche Michel Angelo ons in versvorm naliet, in langzame aandachtige lezing volkomen heeft leeren doorvoelen van den eersten tot den laatsten regel er van met zuiver objektief gemoed, zal allengskens diep-in zich zelf tot de slotsom komen, dat deze levensvolle Italiaan even echt als dichter geweest is als hij zich ook in al zijn overige praestaties levenslang getoond heeft te zijn.
* * *
Door mijn, zooals ik dit reeds aanduidde, hoogst onvolledige kennis van des dichter's taal, acht ik mij, als verstandig mensch, niet in staat om hier of daar in een enkelen regel een meer direkt bij den lezer inslaande weergave van den oorspronkelijken tekst dan die welke mevrouw Ritter gaf, ter overweging voor te stellen. Want niet ieder kleinst detail van deze, meen ik, 288 versregels sloeg als een plots helder verschijnend bliksemstraaltje bij mij in. Ik ben als jonge knaap reeds altijd heel voorzichtig geweest en
| |
| |
ook nog heden ben ik dit gebleven onderdoor het lezen van anderman's dichtwerk. Ik oordeel nooit over een vers, voordat ik het van a-z heb geproefd en dan behoedzaam doorgrond. En ik ben dus altijd verbaasd blijven staan tegenover de vlotte manier van doen in dat opzicht van anderen, die alle verzen, die zij onder oogen krijgen, vluchtig plegen door te kijken en zich dan verbeelden, dat ze er voldoende van op de hoogte zijn gekomen om er over te kunnen schrijven en praten op een toon van hoog gezag. Want om het baantje van preciesen poëzie-beoordeelaar goed te vervullen, moet men er van nature, dus psychisch heelemaal op zijn aangelegd om het te kúnnen doen, zooals dat met iedere fijn-geestlijke besogne het geval is en dan bovendien door levenslange studie en nadenken zijn totaal eigen Inwezen, dat er voor gepraedisponeerd is, hebben leeren ontwikkelen want verfijnen en versterken voor het preciese aanvoelen van rhythmus en taalgeluid en al het andere en vele wat een deel uitmaakt van het Wezen der Dichtkunst want korrespondeert met het binnenste Zijn der Ziel.
Ik ben zelf van kind af er van zelf mee bezig geweest om mij in dit allersubtielste vak, dat zelf, op een zekere wijze, eigenlijk een kunst is te noemen, maar dan een kunst, waar alle persoonlijke subjektiefheid uit gebannen blijft, gedurig te oefenen en dus eindlijk te vervolmaken. Wie ten slotte op die wijze een volkomen waardig beoordeelaar is geworden hoort het geheel van ieder gedicht dat hij leest, als een stroom of stroompje door zich heengaan, zooals dat ook bij het aanhooren van een muziekstuk gebeurt en dan gaat hij voort met ieder detail nog nauwkeuriger te bezien met zijn voorstellingsvermogen en te aanhooren wat den klank en toon betreft met zijn innerlijkste geestlijke aangeborenheid om zoodoende te weten te komen of alles in het vers, ook in dit opzicht, volkomen in orde is, terwijl ondertusschen de geestlijke beteekenis van het gedicht stilkens in hem voortleeft als een psychisch Geheel. Zóó heb ik altijd onbewust verzen beoordeeld, en daaruit heeft zich, langzaam breeder en dieper wordend in den loop van al mijn levensjaren mijn kritische beschouwingswijze en mijn begrip der Poëzie gevormd, die ik altijd tegen in de vlotte veronderstellingen van anderen ben kunnen blijven handhaven en verrijken omdat mijn hersens gelukkig strengkrachtig bleven en objektief-puur mijn gemoed.
| |
| |
Diepst-in ben ik eigenlijk van kind reeds een lachende en weenende gevoelige geweest, zooals mijn goede arme moeder, naar de berichten over haar, die ik van haar vrienden later hoorde, ook moet geweest zijn, maar sterk ben ik zijnslang staande gebleven en in de kennis der Kunst vooruit gekomen, omdat ik in de andre helft van mijn Binnenzijn een stevig-logische rustige geaardheid bezit, waardoor ik in alle aangelegenheden kritisch worden kon, en de baas bleef over mijn eigen diepst Zelf. En daar ik door die beide schijnbaar tegenstrijdige helften van mijn Inzijn er intuitief toe genoopt werd, niet alleen een dichter maar ook een beschouwer vooral der Dichtkunst te worden, heb ik langzamerhand mijn tegenwoordige positie kunnen behalen, die mij goed bevalt, omdat altijd alles wat anderen in versmaat schrijven, mij psychisch interesseert.
En zoo mag ik nu ook weer schrijven hier over de verzen waarin de begaafde mevrouw Ritter ons staaltjes, te weinige moet ik zeggen, geeft van wat de geniale Michel Angelo, als dichter, schiep. En zij heeft dit voortreflijk gedaan.
Haar verzen laten zich tenminste lezen en genieten, alsof zij oorspronkelijk Hollandsche waren. Sterk-rhythmisch staan ze en vloeien hier en daar wat luchtiger, dáar waar deze bewonderenswaardige zuid-europeesche schepper met zijn zestiende-eeuwsche Ziel zich ook voor een paar oogenblikken familjaar kinderlijk voelen ging en dus óók zoo schreef. Michel Angelo is intens menschlijk-willend en levend van uit zijn diepste Onbewustheid en tegelijkertijd echt-vroom, zonder eenige aanstellerij van uit zijn robuust gemoed, maar tevens heeft hij ook altijd het stadig wisselende leven weten gade te slaan en aan te pakken met vasthoudende kracht, overal waar het hem interessant bleek en hij het gebruiken kon voor zijn Kunst. En op kleinere schaal natuurlijk heeft hij dit ook in deze verzen gedaan. En daar ik zelf met de natuurlijke Inkracht mijner meegeborene Redelijkheid er ook altijd onbewust naar gestreefd heb om mij staande te houden als voelende en denkende Zelfheid tegen in alle door het lot, dus ook soms door heel anders als ik geaarde menschen over mij heen gebrachte ellende bewonder ik hem hoog en kan ik zijn verzen lezen met een waarachtig en diepgevoeld respekt en een innig genoegen, evenzeer als ik dat altijd gedaan heb en doen blijf
| |
| |
met al het diepst-in menschelijke, wat door de sterkte van het door en door levende Binnenzijn van anderen tot blijvende Kunst geworden is.
Mijn lezers, naar ik wel eens heb gemeend te kunnen merken, zouden graag zien, dat ik niet alleen mijn eigen literaire ervaringen en meeningen openbaar maakte, maar ook uit de door mij besproken auteurs iets aanhaalde. En dit zal ik dus thans hier doen.
Michel Angelo moet een verwonderlijk-sterk maar tegelijkertijd harmonisch-bezadigd, een uiterst gevoelig, maar tevens psychisch-mediteerend mensch zijn geweest. In het tweede der hier vertaalde verzen b.v. toont hij zich tenminste volkomen als zoodanig.
Hier schrijf ik de vertaling er van over.
Waarom ben ik mijzelf niet meer,
Wie bracht mij met mijzelf in strijd?
Ontroofde mij mijn zekerheid,
Verwart mij telkens meer,
Wat wondde mij zoo diep het hart,
Maakt mij zoo fel bewogen?
Kan 't anders zijn dan liefde's smart
Die 't hart verraadt door de oogen
En die 't zoo berstens vol doet zijn
Dat 't niets meer kan gedoogen?
In de groote komplete editie van juffrouw Hasenclever staat datzelfde zóó:
Wie ist es möglich, dass ich nicht mehr mein?
Wer nahm mich mit? ach, wer
Als ich vermag? Wer kann mir näher sein?
Was ist die Liebe? Sprich!
Durch's Aug' kommt sie mit Hast
In 's Herz, wächst ohne Rast
Im engen Raum und quillt auf's Neu an's Licht.
| |
| |
Men ziet het, deze beide vertalingen van hetzelfde vers klinken even goed, maar stemmen toch niet in alles met elkander precies overeen. Aan anderen laat ik over te beslissen wat zij de beste vinden.
Het woord gedoogen van mevrouw Ritter vind ik niet in den Italiaanschen tekst terug, maar het heeft toch een fijnen geestlijken zin en past dus goed bij het subtiele Binnenst van den kalmen, harden, maar tevens aan psychisch te weinig ontwikkelde menschen soms vrouwlijk geleken hebbenden psychisch-wijden Italiaan.
Vrouwlijk en mannelijk zijn niet zulke kontrasten als de minder diep-inzichtige psychologen zich dat vaak hebben verbeeld. Men heeft vrouwen die zich grof uiten, zoowel als mannen, die van tijd tot tijd even fijn zijn als de fijnste vrouw. En dit was ook het geval met Michel Angelo. Hij bezat in zijn verste Binnenste een soms vrouwelijk-schijnend gevoel, maar ook een ontzettende kracht. Om Michel Angelo nog beter te doen kennen zooals hij in zijn psychische veelverscheidenheid was, wil ik ten slotte het langste vers aanhalen dat mevrouw Ritter koos. Het heet:
| |
Michel Angelo's inkeer tot zichzelven.
Wee mij, die dacht nog jong te wezen
En zooveel jaren zorgeloos voorbij liet gaan.
Des spiegels waarheid grijnst meedoogenloos mij tegen,
Dwingt mij terug te zien op de afgelegde wegen -
Wat deed ik met den tijd mij toegewezen?
Hoe moet ik, oud geworden, verder gaan?
Wie raadt mij, als berouw mij weifelend doet staan?
Wie zal mij steunen, zoo mijn krachten mij begeven?
Mij zelf ten prooi gegeven,
Zijn klachten, zuchten niet meer te verhooren,
Met den verspilden tijd ging ook mijn Ziel verloren.
Wee mij, wee mij, als ik blijf staren
Op al die nutteloos verspilde jaren,
Vind ik geen dag, die mij niet hield gevangen
In eerzucht, ijdle hoop of ander aardsch verlangen.
Door al mijn klagend minnen, al te vurig streven
Is niets wat menschlijk is mij vreemd gebleven
| |
| |
En ver van 't eeuwig-ware
Dat, mocht mij langer tijd nog zijn gegeven
Mijn moede Ziel den strijd heeft prijs gegeven.
Ik dwaalde moede voort, niet wetend waar te landen
En vreezend, dat de niets ontziende tijd
Mij toonen zou, wat in den loop der jaren
Ik, blindlings gaand, mij zelven dacht te sparen,
Besefte ik niet, dat zóó mijn Ziel moest stranden
Door 't zwakke vleesch, verwonnen in den strijd
En ben ik niet geheel mijzelven kwijt,
Want ik, rampzalig mensch,
Die 't kostlijkst, wat hij had, niet kon bewaren,
Moet ik, o Heer, niet alle hope laten varen?
Al heeft Michel Angelo in zijn verzen wel eens over tegenstanders en vijanden moeten klagen die zijn Kunst zoowel als zijn menschzijn niet veel waard achtten zooals dat met alle bizondere menschen geschiedt, hij heeft ze in zijn verzen krachtig maar redelijk op hun plaats gezet omdat hun tegenstand meer voortkwam uit eigen inwendigen nijd dan uit iets wat hijzelf zou hebben misdaan. Met mijzelf, die altijd door mijn uiterlijke omstandigheden sober en bescheiden leefde en geregeld door kalm, dus nooit dwaas-overhaastig werkte, is dat ook zoo gegaan indertijd, en daar ik soms halfwassen geesten, die alleen door hun uiterlijk aanzien iets waard schenen, steviger heb aangepakt dan men in de 19e eeuw in Holland gewend was geworden om te doen, voel ik mij tot Michel Angelo aangetrokken, die in zijn eigenen wijderen tijd soms even vrijuit spreken durfde als ikzelf in het smallere Holland van een vijf en veertig jaar geleden waagde te doen. Het rechtvaardig-menschlijke is mij steeds boven alles blijven staan.
Mogen deze vertalingen gelezen worden door allen hier, die van krachtige Echtheid houden en zich in de poëzie voelen afgestooten door burgerlijk-behoedzame dus netjes-eentonige onlevendheid.
|
|