| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MXXX.
't Is vreemd: toen 'k schijnbaar-aêmloos, niet bewegend werd geboren
Schudde de goede Dokter aarzlend 't grijze hoofd en zei:
‘Dit kind valt niet te redden: 'k zie geen oogen en op zij
Onmiddlijk valt het hoofdje, wen ik 't loslaat. 'k Vrees, verloren
Geheel reeds was 't, vóór 't kwam’. Maar diepst-in ging opeens toen schoren
De Geest mij, die wou streven, stuwen, en schoon zelden blij
Onwrikbaar-logisch werkte ik voort in heel de lange rij
Van jaren, onverdroten doende zonder sterk te storen
Me aan 't schampre hoonen, dat 'k van Andren rustig aan bleef hooren
Over mijn Aard, mijn Wil, mijn Werk. Maar och, in 't Verste ‘bij’
Steeds bleef ik, vredig zoekend. 't Menschdom is heel aêrs, als 'k mij
Van binnen altijd voelde en voel te zijn. Diepst-in doorboren
'k Elk, lijk mijn eigen Wezen, kan. Maar 'k acht niet me uitverkoren.
'k Ben Schijn des Tijds als ieder mensch, dus zonder hoovaardij.
| |
| |
| |
MXXXI.
'k Zocht reeds als knaap soms, heel van zelf, mij boven 't Zelf te heffen.
Dies wierd 'k nooit ijdel: sterf ik en ben 'k weg dan, 't is mij goed.
Nooit heb ik meer, dan striktlijk noodig leek, mijn Leên gevoed,
Neen, 'k trachtte sterk 't vreemd Raadsel van dit Aanzijn te beseffen.
Heel vroeg reeds gingen andren naar wat 'k deed flink, zeide, keffen,
En ging als tengre bleeke knaap dus voelen soms, dat 'k boet
Hier voor wat 'k oudtijds heb gewild. Steeds denk ik zonder spoed
En voordat 'k voel: 't Blijft waar, schrijf 'k nooit iets neer. Of treffen
't De Menigt daadlijk gaat, niet meer mij raakt. 'k Had nooit een kleffe
Aanhanklijkheid aan eigen Heil, maar met stil-diepen Moed
Weerstond 'k als Kind toch reeds wat dreigde mij: van veelzijdsch bloed,
Hollandsch, Fransch, Duitsch ik stam, maar staeg gedraag ik me effen.
Gevoelig zeer mijn Ziel, doch hard mijn huid is. In een stoet
Van Praters zwijg ik, schijnbaar-suf, want in mijzelf 'k dan broed.
| |
| |
| |
MXXXII.
Sterk-ziende werd ik vroeg reeds door 't toen ongeweetne Voelen
Mijns Achterwezens, dat 'k fijn vasthield tegen allen in.
'k Deed zwijgend wat beslist geëischt werd, ook al had 'k geen zin,
Te doen 't. Nog onbewust mijn Ziel was: 'k leefde als stipte Koele,
Ja, 'k was een vredig, goedig kind, maar nooit geheel verspoelen
Liet 'k iets van wat 'k gewaar werd en van 't innerlijkst gespin
Der Ziel kwam soms reeds iets naar boven, dat mij bleek gewin,
Om stand te kunnen houden. 'k Was hartstochtlijk, maar niet woelen
Of praten mocht ik, want heel dikwijls hoorde ik 't rin-tin-tin
Van koude stem, die me iets verbood. Doch, als uit Kolk, krioelen
Dan ging muziek me als stille Troost. 'k Zag naar de antieke stoelen
En andre onnaakbre Dingen en dan las 'k weer met mijn kin
En voorhoofd naar beneden. Zóó, geleidlijk, wierd 'k de zwoele
Peinzer aan alles, die het diepst-in goed steeds bleef bedoelen.
| |
| |
| |
MXXXIII.
Eerde ooit ik Menschjes? Zuivren, ja, die laag nooit doen of deden,
Neen, lijk elk móet, verstandig en betrouwbaar. Zelf ik pas,
Fijn-onderscheidend, op wat 'k zeg. Van kind 't stille Ikje ik was
En bleef 't. Staeg dacht en denk ik breed, in diep-volkoomnen Vrede
Met heel mijn Eigenst en dies nooit met andren kletste ik mede,
Neen, hielp hen, om zich hoog te heffen. Tot geen enkle klas
Of soort behoor ik. Snel doorzichtbaar Velen scheen 'k als glas,
Maar bleef hun toch steeds donker, schoon 'k nooit wissel. Niet tevreden
Met wat men vroeger ‘mooi’ vond, zielszelfstandig ferm genas
'k De Dichtkunst hier van leuterende Napraat. 'k Vlaste en vlas
Op niets, doch vredig neem ik aan, wat 'k echt verdien. Geen beden
Tot andren richtte ik ooit om hulp, al was 'k vaak slecht bij kas.
Mijn vroeger moeilijk Leven heb 'k met diepen Wil doorleden
En Liên, die meenden 't slecht, heb 'k steeds met stroeven Moed gemeden.
| |
| |
| |
MXXXIV.
Ik onderscheid 't Alfijnste, maar ook hoog aanschouw ik 't Groote.
Zóó ging 't me als kleinen knaap al: telkens liep ik heen en weer,
Van 't Eigne weg en zocht naar 't Verre, óók in de Lucht. 'k Was teêr,
Maar stond, wen 't er op aankwam strak, zoodra 'k soms wierd gestooten
Door 't ruwlijk-wild voorbij gevlieg van andren, die bespoten
Met vlotte scherpe scherts mij, daar 'k hen nazag boos. Och, 'k scheer
Mij schaars aan scheldpartijtjes, schoon 'k weerleg hen soms. Als veêr
Stalen vaak sprong ik er op door, wen 'k alzijdsch wierd beschoten
Door Leugens en door Laster. Maar als peinzend Denker leer,
Ja, leerde ik jong diep kennen reeds dit Aanzijn. Op mijn Pooten,
Om 't zoo te noemen, blijf 'k dies staan nog. 'k Hoefde niet te loten
Om wat mijn Lot zou zijn als Literator. Flink vergoten
Heb 'k, scherts ik, trouw mijn bloed, getroffen steeds door speer bij speer.
En tot mijn Dood 'k mijn Inzicht, kennis en mijn Kunst vermeêr.
| |
| |
| |
MXXXV.
Nog wisser ga 'k me als Doener voelen nu mijn leeftijd rees.
'k Bleef groeien: schijnbaar-forschren zwijmden. 't Alledaagsche Wanen
Verliet hoe langs zoo meer mij. Diep-expres ik ging nooit kranen
In dichten of in denken luid. Om beurten een Chinees,
Griek, Galliër, Germaan mij voel 'k, doch één Persoon en lees
Steeds alles wat die Vroegren schreven even graag. Vermanen
Met redenatie's doe 'k niet: 'k volg als Vredige eigen banen
En zing daaronderdoor mijn eigen Lied, als Vink of Mees.
'k Was nooit bewust-eerzuchtig, dus geen enklen oogwenk heesch
'k Me aan Andren op: elk mensch zie 'k aan en denk dan. Al 't vergane
En 't huidge blijft gelijklijk lief mij. Nauwlijks ben 'k van vleesch,
Want meerendeels een Geest, die voelt, denkt, handelt. 'k Werd reeds Wees
In 't eerste jaar mijns Levens. Nooit ik kraaide als fiere hanen
En alle Auteurs en menschen ik diep-billijk laakte of prees.
| |
| |
| |
MXXXVI.
Ik schrijf heel anders thans, dan toen 'k nog was een vage teêre
Jongen, maar die reeds kracht had in zijn allerdiepst Gebeent.
Strak heb ik 't, met mijn beste Krachten, altijd goed gemeend,
Dus wou geen mensch ooit ganschlijk met mijn Willen overheeren,
Wel wou 'k sterk-wijzen naar 't Een-ware en ernstig zeg ik: Beren
Nooit maakte ik en nooit deed 'k iets laag's. Aan andren niet ontleend
Heb 'k wat ik schrijf of zeg. 'k Ben van geen enkele gemeent'
En spreek nooit veel: steeds juist-zijn is heel moeilijk. Veel begeeren
Nooit deed ik: simpel sta 'k slechts als een Willer, diep vereend
Met al 't Inverste van den Geest, van Wien 'k alleen blijf leeren,
Zoodat 'k nooit hoef te pronken met eens Andren mooie veêren.
'k Leef steeds als vredig Peinzer, Doener, die heel schaars geweend
Heeft wen 't alzwaarste trof hem soms, ofschoon nog diepst-in deren
Blijft me ieder ding, maar dat 'k dan allerkrachtigst af ga weren.
|
|