| |
| |
| |
Verzen van 't late jaar van Johann Stellwag.
Bleek verpoozen.
Nu 't wintert neem ik afscheid van mijn tuin.
Ik sluit het venster... O, 'k moet mij nu wennen
Mijzelven aan mijzelf slechts te erkennen,
Mijn eigen kleuren en mijn eigene geluîn...
Maar, o, ik min de dingen zoo van 't bruin
Daarbuiten, die ik nauwlijks kan herkennen...
De roos verstierf... in winterslaap de dennen...
Nu 't wintert, moet 'k wel heengaan van mijn tuin.
Ik stierf niet, want mijn hart moet héén en wéér!
Moet héén en wéér, ook in de winterpooze...
Maar bloeien, ziet, dat kan ook ik niet meer.
De winter is mijns eigens tegenkeer:
Ik lééf nog, maar mijn daden zijn bevrozen...
Een enkel vers verschijnt nog... (bleek verpoozen
| |
| |
| |
Ook ik herhaal mij.
De sneeuw herháált zich, daar zij teeder is.
En schuchter in haar uiting, kleurelooze:
Verlegen komt zij aan, bij tusschenpoozen,
Tot heel haar wezen stofflijk néder is.
Ik zie hoe licht zij als een veder is.
Hoe minnelijk - haast lachende - hoe brooze...
Hoe aarzlend heeft zij haren weg gekozen!
De sneeuw herhaalt zich, wijl zij teeder is.
't Is mij zoo vreemd, nu zij er weder is.
Mijn krachten worden langzaam mij ontplozen:
Al wat vleeschkleurig, luid en wreeder is,
Vervloeit, al brokklend, in verleden-looze
Schuchtere jeugd, die wit, niet brééder, is:
Niet breeder, dan het kinderlijke blozen.
| |
| |
| |
Prelude.
De dag ligt tusschen de twijgen
Wachtend het wonder te krijgen:
Dat zijn moeder zal neigen
Zacht zich neder en schouwt
Over haar kind, haar eigen,
En hem zijn wereld bouwt.
Heil u, gij prins, die koning
In uwe doorluchtige woning,
In koestrend brocaat gehuld:
Gij, in uw wieg mij milddadig,
Wees ook in den Avond genadig...
| |
| |
| |
Winterwoud.
Voor Mevrouw Jeanne Kloos.
De winter is mijns jongen stervens bode.
Zooals hij fluistert in verledens boomen,
Mij manend, om bereidzaam te betoomen
Den luiden levenswind, wil hij mij nooden...
Want winterboomen zijn des doods pagoden,
Die wit en stil hun heilig leven droomen,
Teruggetreden tot aan verste zoomen
Van 't winterwoud, naar wat hun ziel van noode...
O, hunner is de zieledaad der vromen,
Die groenden in hun sappen, mossen, zoden,
Toen, sluitend, zich den heil'gen winter boden,
Om stil, sereen te zijn... Wee mij, nu 'k schrome
Van verre zelfs dit woud nabij te komen...
En mijn geringheid af te staan, ten doode.
|
|