| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 51. Deel 8.]
| |
De feestdag
Een vertelling van Oom Tim.
Voor Jenne.
Gij zult alleen maar romantiek en leugens horen
Een ouwerwetsch geval dat honderd maal te voren
Door honderd dichterlijke dwazen is vermeld.
't Is met die zonderlinge wezens zoo gesteld:
Geen haat of afgunst kan hun zacht geluk verstoren,
Wanneer zij eenzaam in hun stil vertrek verloren,
Verwonderd luistren naar wat in hen wordt herboren,
Of buiten in de glorie zien van 't zonnegloren
- Als op een winterdag acht-uur-slag wordt geteld -
Een gloed, die ondanks donkre dagen, uit hen welt!
Zij geven, door hun bittre leed verzacht en teeder,
Als d'aard, wat onwelriekend was, in bloemen weder....
Dat is een blijheid, die voor allen altijd geldt!
Vergeet de zorg, mijn vrienden, 't leed dat u ontstelt,
Hier wordt alleen van blijde schoonheid u verteld!
't Was Mei of Juni achttienhonderd-acht-en-zestig,
Misschien ook later; ik ontken niet, noch bevestig,
't Was ergens bij een kleine stad in ‘De Plantage’
- Gij ziet al denk ik voor u boomen en boschage -
Een huis, twee hoog, vijf ramen breed, een bel-étage,
Met vensters die naar binnen opensloegen en daarvoor
Vijf donker-bronzen hekjes, nauwgespijld, waardoor
Zoo nu en dan een kleine witte poes kwam gluren
Naar musschen, sjilpend in den voortuin van de buren....
| |
| |
Maar nu is 't nauwlijks dag.... Kom mee, loop op uw teenen....
- 'k zal u vandaag mijn ooren en mijn oogen leenen! -
Daar ligt zij, zie! en slaapt, een wang op de eene hand,
De andre ligt wat lager en omklemt den rand
Van 't bed.... haar arm gaat bij het langzaam admen op....
En neder.... Waart gij hier, gij hoorde spechtgeklop
En - verweg ook - een grauwe lijster zachtjes zingen....
En hoor! 't metaalgerinkel van gordijnen-ringen
Ook van een domme hommel om u 't booze gonzen
En somtijds tegen 't glas, dat open lucht leek, 't bonzen....
Maar toen de zon ontlook, begon een klok te luiden
En luidde luider-op, totdat een verre buur
Het lichtlied overnam in 't blauwe morgenuur,
En van den Oosterkim door Noord en West tot Zuiden
Alom het koopren lied weergalmde door de lucht....
Zij rees verwonderd op met ééne.... 'n diepe zucht
En toen haar handjes op de gele deken rustten
En haar verdroomde oogen nog in 't halfbewuste
Een oogenblik verwijlden, keek zij vragend rond,
Of ze in haar vage denken soms de reden vond
Van d'ongewone klank, die op een Zondag duidde....
Maar 't was vandaag geen Zondag.... Toen verstond zij 't luiden
En bloosde er een glimlach om haar rooden mond
Zooals Aurora lacht in de eerste morgenstond....
En met dien lach nog om haar even-open lippen,
Sprong 't kind omhoog en liet haar glanzen-voetjes glippen
Van onder uit de zachte zijden dekenrand....
Daar stond zij voor haar witte meisjes-ledikant
Zij zelve ook in 't wit, waarover breed haar lokken
Omgolfden hals en armen, die de oogen trokken
Door donzig blank en zweem van roze en vlietend blauw.
En, als de sluier van een bruid, die huwlijkstrouw
In beeld brengt, wierp zij vlug haar lokkenvloed naar achter.
Toen leek de blankte van haar roomen huid nog zachter....
En altijd luiden, luidden nog de klokken voort
En zongen galm na galm den hemel in.... Bekoord
Bleef zij staan luistren waar zij traag haar lokken kamde
En langzaam door de zijden haren gleed.... Zij nam de
| |
| |
Ontwarde en gevlochten einden in haar mond,
Terwijl zij om de vlechten witte linten bond....
Toen kromp het luiden in, de galmen rekten, rekten....
Totdat, als drupplen na een bui, nog klanken lekten....
Maar toen begon het carillon een dans te spelen;
't Was als het tintelen en fonklen van juweelen,
Goudgeel, smaragdgroen, blauw saffier en amaranth,
Opalen-rood, violen-paars en diamant,
't Is of een meisjeskoor van zilvren bloemenkelen
Een a-capella-lied van louter kleuren kweelen....
Dat juicht, dat jubelt, dartelt, pinkt, dat kwinkeleert,
Dat sprenkelt klank in kleur, dat tintelt en vibreert!....
Toen kon zij langer niet haar vrolijk hart bedwingen,
Zij nam de slippen van haar nachtkleed op.... Te zingen
Begon zij in het rythme van het carillon
En mee te dansen. Voetjes glommen in de zon,
Roôrozen teenen schoven op het zacht tapijt,
Naar voor, naar achtren, links en rechts en schuin terzijd'....
Haar lange vlechten dansten met hun linten mede
En om de voetjes ook het zonnestof beneden,
Het zijden hemdje glansde langs de matte vouwen
En blanke armen rezen uit de kelk der mouwen,
Zij maakten 't hoofdje tot een schilderij in lijst,
Of een vermeille maan, als ze aan de kim ontrijst....
Wie haar gezien had was een heelen dag verblijd,
Om zoo iets schoons en teers, om zooveel lieflijkheid....
Maar niemand keek! Dat was geen kost voor vreemde oogen....
Alleen haar spiegel, maar die zou geen onvertogen
Verhaal gaan navertellen van haar blijden lach,
Of wat hij, toen zij haastig zich ontkleedde, zag;
Hoe zij van op haar schouders 't zijden hemdje ontknoopte,
Toen aarzelend een teen in 't kille water doopte
En schuw terugtrok, maar toch vlug in 't water stapte,
Wel even, rillerig beklemd, naar adem hapte,
| |
| |
Zich rekkend naar de zeep die in het water dreef,
Maar vrolijk opsprong en zich glad en geurig wreef,
Hoe zij toen van het ruwe linnen weefsel rood
Van binnen heerlijk warm van buiten koel, genoot....
Daar stond zij toen.... Ze was maar nauwlijks veertien, weet je!
Wat zou zij aandoen, 't was een feestdag, 't blauwe kleedje,
Misschien haar groene zijdje, nee, dat effen gele,
Dat stond haar 't beste, tante zei 't was om te stelen,
En om haar hals dat paarse snoer van amethisten....
Ze had nog mooie andre, hoor, o, heele risten,
Die lagen allen op een zwart fluweel tablet
In 't rechtsche laadje van 't antieke cabinet.
Maar dát snoer placht haar arme moeder graag te dragen,
Zoo jong gestorven na een lijden zonder klagen....
Ze had haar nooit gekend, want toen ze werd geboren,
Had zij haar moeder en haar moeder haar verloren....
Het was haar even ingevallen, toen zij zong....
Maar toen ze stil stond na te denken ging de gong....
Ze repte zich, ze vloog, neen vader mocht niet wachten!
Ze liep de trappen haastig af, in haar gedachten
Na 't even treurige de blijheid van den dag,
Die als een zonnig veld vol kleuren voor haar lag....
‘Wel, Wiesje, kindje wat zie jíj er keurig uit!
En heb je wel gehoord, hoe vroeg er is geluid?
Ja jullie slaapt maar, droomt maar, zooals kindren doen....
Nou gauw ontbijten! Zeg, waar blijft mijn morgen-zoen?
Daar, oudje, maar je geeft me heelemaal geen tijd,
Ik was al eer op dan U-Eedle tot mijn spijt.
Ik heb gezongen en staan dansen in de zon
En was al bijna wakker toen 't gelui begon....
Hoe laat begint de wedstrijd, vader.... is 't pas zeven?
En gaan we rijden vader? 'k Wou zoo graag nog even
Gaan wandlen langs het vaartje! Heerlijk met zoo'n wind!
Hè vader, heerlijk! Hóé laat gaan we, vader.... ‘Kind’....
Toe vader, jij zit maar te lachen en te zwijgen....
Maar Wiesje, kind, ik kan geen speld er tusschen krijgen,
| |
| |
Je hebt nog niets gegeten, praat en praat maar door....
Luistér nou even: Hendrik komt om acht uur voor,
Hij brengt ons naar de molen; wij gaan verder loopen
Naar Stoffels, 't nieuwe plashuis is al weken open.
Daar gaan we zitten en naar 't Wimpel-zeilen zien.
‘Oom Herman zeilt toch in de wedstrijd mee’? ‘Misschien....
Hij durft misschien niet met zoo'n straffe wind te varen’.
‘Och, vader, Oom niet durven! ‘Wiesje, maak je klaar en
Neem óók je mutsje en een warme mantel mee,
't Kan dikwijls koel zijn net als zomers aan de zee.’
‘O, vader, 'k hoor muziek. Daar zijn ze al de huzaren.’
Let op! 't Begint! Een koopren, klatrende fanfare....
Politie eerst, te voet.... Dan, als een stootershaan,
Met opgedraaide snor de commandant vooraan....
Zijn sabel blinkt, zijn attila zit als gegoten,
Zijn roodgetresde borst omhoog, als opgespoten,
De bontmuts ietwat schuin, de teugels wit, gestrekt,
De Branie-houding fier en martiaal correct....
Zoo laat mijn kraai-haan soms zijn gouden veerkraag zwieren:
Geslaagden parodie op Helden-officieren;
Gekurkte heldenmoed, gebotteld om te spuiten,
Voorloopig achter slot en spinnewebben-ruiten....
Zijn knieënpaar omknelt de flanken van het ros,
Dat als een slanke freule tript en danst.... De vos
Kijkt zenuwachtig rond en spitst de fijne ooren,
Ze schijnt aan elke kant een vreemd geluid te horen....
Hem zoo te zien cambreeren op zijn trapplend paard,
Dat was, parole d'honneur, een Duitsche daalder waard....
Dan volgt het blazend corps, die dikke jongens lijken
En stiekum langs de noten naar de meisjes kijken....
En onder al dat vlammend schaterend geluid
Klinkt stalen hoefgekletter van de kleppers uit.
En langzaam trekt de stoet en 't volk er achter af....
| |
| |
Daar komt het rijtuig met de schimmels aan in draf....
De deftige koetsier met witte bakkebaarden,
Houdt nauwlijks in bedwang zijn dartle, jonge paarden.
Dan kijkt hij op, hij strekt zijn zweep en salueert,
En knikt en lacht het wuivend meisje toe en keert....
Ze springt van 't raam en komt met blijde, stralende oogen
Twee treden te gelijk de trappen afgevlogen,
Ze rent en tuimelt haast de schimmels te gemoet
Omhelst en streelt hun hals en zoent hun roze snoet....
‘Dag Hendrik! Heb je wat ik naar de stal van morgen
Gestuurd heb ingepakt en in de kist geborgen,
Zit alles in de bok? “Jawel, meneer, accoord,
'k Heb gistren door Johan al van uw plan gehoord,
Ik heb alleen de laarzen en de oliejassen....”
Och, Henderik, hoe jammer, 'k Wou het kind verrassen....’
‘Nee, stil maar, hoor, 't is niets.... En is je vrouw weer rad?’
‘Jawel, meneer, wat stijf, maar gistren weer op 't pad.’
‘Eerst naar de molen, daar de haver gaan betalen,
Dan ga je met de brik haar en de kindren halen,
En dan naar 't zeilen kijken. O, je hebt alle tijd
't Wordt acht uur voor je ons naar Musis Sacrum rijdt!’
Maar Wiesje kwam verbaasd en haastig toegeloopen,
Haar armen uitgestrekt, haar oogen, groot, wijd-open
‘Wat zei hij, vadertje, wat zei hij....? Gaan we tóch....
Gaan wíj ook zeilen, vader, gistren, vader, zei je nog,
Dat je niet durfde!’ ‘Wat ik gistren zei of dee....
Ik zeg vandaag: wij zeilen met Oom Herman mee!
O, Vader!’.... ‘Nee, kind, wou je buiten met me vrijen!
Vooruit, gauw ingestapt, 't is tijd.... Nou Hendrik, Rijen!
Ze gaan.... De grijze kop van hem voor 't blauw fluweel,
Gearmd het meisje naast hem in het helle geel....
En om hen waait de wind en wuiven hooge boomen
Die klaatren in de zon en hen verwellekomen....
| |
| |
Want weet ge, Hollands wind is altijd rad en wakker,
Hij boldert over plas en hei en vaart en akker,
Hij juicht en jubelt, schaterlacht en huilt en fluit,
Hij ronkt en knort en gromt boven den donder uit....
Hij schuifelt als een slang, hij ratelt en hij snatert,
Hij plast en plonst en spat, hij klettert en hij klatert
Hij is een brullend beest, een koe die klagend loeit
Een uitgelaten kind, dat gillend lacht en stoeit,....
Door ruiten breekt hij in, hij ramt gekluisde deuren,
De stangen rukt hij los, laat bolle zeilen scheuren,
De muren kwakt hij om, de beuken bokt hij neer,
Hij dondert als 't kanon, hij ratelt als 't geweer,
Hij duikt en duikelt om, hij zweept het woud tot zwaaien,
Hij vliegt de molens aan en laat ze'als gekken draaien,
Hij is een dolle hond, die naar de beenen hapt,
Hij is een drieste dief, schavuit, die moordt en gapt,
Hij is een kermisklant, die met gewichten goochelt,
Hij is een akrobaat, die met de pannen kogelt,
Hij grijpt u in den nek, dat ge'angstig rilt en huivert....
Maar hij is ook een arts, die bloed en longen zuivert,
Maar hij is ook de hand, die matte wangen streelt,
Een vogel, dicht bij 't nest, die vreedzaam tjuikt en kweelt,
Een fluit, die zoet verklinkt als 't Groote Licht verduistert,
En hij een afscheids-kus door stille takken fluistert,
Een kind dat vredig slaapt, dat moegespeeld en loom,
Zich langzaam omkeert en een zucht slaakt in haar droom....
Hij luwt ook nu de wind en schijnt naar Oost te wijken
Zoodat zij al bezorgd naar 't wolken-drijven kijken,
Maar 't jagen van de wolken-jachten blijft constant
Gericht naar Oost-Noord-Oost, de eenge goede kant
En flauwt de wind ook af in de'eerste morgenuren
De kans is dat hij later opsteekt en blijft duren;
En dát was Hendrik's troost, ook 't eind van hun bezwaren;
Hij wist het, had in dienst als lichtmatroos gevaren....
| |
| |
En toen hij met zijn schimmels op de Kruisweg zwenkte,
Stond ginds de molen, die hen met zijn wieken wenkte....
Daar uitgestapt en met den molenaar een praatje
Die, wit-bestoven achter 't hek stond op zijn straatje
En klappend met zijn zweep rijdt hij in vluggen draf,
De lange vaartweg met zijn vele brugjes af....
't Was om die bruggetjes, dat kind en vader beiden
Zoo vaak hun wandelingen langs de Vaartweg leidden,
Want achter elke plank, die over 't water stak
Verschool een boerderij zich onder 't rietendak
Dat zelf ook, groen bemost, in donker lag verstoken
En diepweg in het loof der eiken was gedoken;
Het brugje, een plank breed, dat op een houtspil draait
Wordt voor den schipper die ‘Halloo’ roept omgezwaaid,
Want, naar de groene deur van 't witte huis gericht,
Houdt een gemetseld blok de plank in evenwicht....
En altijd was er wat te zien, geen huisje zonder
Een boerenvrouw of meisje.... Hier een op den vlonder
Die groenten spoelde of de koopren emmers wreef,
Soms een, die naar een eend met jongen kijken bleef,
Die als een kleine vloot, het moederschip vooraan
Zich piepend repten op de breede waterbaan,
Uitvallend links en rechts, naar muggen, vliegjes snapten
Of onder 't gras op zij in zwarten modder hapten....
Tusschen de hoeven door zaagt ge ook wel paarden ploegen
Of blauwe kielen onder stroo en palen zwoegen.
En verweg voor de blauwe lucht staat scherp en klaar
Hoog op zijn platte nest een klepprende ooievaar....
Dan bij een ophaalbrug een wit beklimopt huisje,
Waar onder 't stroodak woont de wachter van het sluisje
Waar zomers dag aan dag de boerenjongens henglen,
Wier witte klompen boven 't spieglend water benglen.
't Is rustig hier, ge hoort hoe 't water lekt en lekt
En ziet de baars die aan den rooden dobber trekt....
Maar bij het verder wandlen zwelt de wind weer aan,
En doet hen langzaam stappen bij het moeilijk gaan....
| |
| |
Doch eindlijk staan zij op de brug en blijven hier
- Hoe dikwijls niet herhaald -, naar 't stromen der rivier,
Het druk gevaar en 't zeilen van de meeuwen kijken....
't Was kilometers breed, het water en de dijken
Van de overzijde zag men als een groene strook....
De heele lucht was vol van meeuwen, stoom en rook,
De wolken lijken stoom, de stoom drijft af als wolken,
Hij rolt en rafelt uit en kronkelt zich tot kolken,
Ontrolt zich, scheurt tot flard' en flenters, bleek en flauw
En wimpelt weg als veeren, opgelost in 't blauw....
De vloed stuwt óp, het zware water woelt en schuimt,
Ontmoet den wilden wind, die naar het Oosten ruimt,
En doet den stroom op ziedend blauw-wit marmer lijken....
Het krielt van schepen.... Alles werkt.... Met zeilen strijken
Met gijpen, halen, lensen, loeven, mast aan mast....
Er worden blanke zeilen naar den wind gebrast
En vliegers, jagers, kluivers op en strak getrokken,
Die klappren in den wind en steigren naar de blokken....
Er zeilen schoeners, sloepen, jachten; het krioelt
Van wherries, boeiers, jollen door het schuim omwoeld;
Van booten die den stroom tot spattend kruim vermalen
En dwars door alles heen den andren oever halen....
Maar knorrig op zijn ankers rijdend, zwaar vertuid,
Rekt een fregat zijn masten boven de andren uit
Met om zijn strakke net van stengen, vallen, staggen
Een lint in mozaïek van vlugge, kleine vlaggen....
De gladde romp lijkt voor zijn hoogte lang en slank....
En glanst in 't felle zonlicht, als zijn zeilen, blank....
Er glinstren twintig koopren monden door de luiken,
Die langzaam met de deining op en neder duiken.
Het breede spiegel-boord met snijwerk ingevuld,
Is, als de zeenimf aan de voorplecht, zwaar verguld....
| |
| |
Gij ziet de mariniers op rijen exerceeren,
En, klautrend langs het want, matrozen, manoevreeren....
Maar van de hooge brug lijkt krijgsvolk en matroos
Op kleine tinsoldaatjes uit een spanen doos....
Maar boven alles uit ziet gij de meeuwen zwieren
En zwenkend om en om vlak langs de schuiten gieren
En duiken, 't zeil voorbij, als vlokken zilverwit,
En in 't aandachtig oog het even schittrend git....
Ze stormen door den wind, ze stuiven door de stoom,
Ze steigren in de lucht, ze glippen langs den stroom,
Dán zijn ze hoog, dán laag, dán rechts, dan links voor 't blauw,
Hen volgt geen weiflend oog, ze zijn te vief, te gauw....
Één scheert het gele schuim gelijkop met het golven,
Één plonst er in het nat en even maar bedolven,
Duikt hij weer sneeuwwit op en krijscht en scheldt en zwaait,
Terwijl de stugge wind hem door de vlerken graait....
Één, door den storm gepakt, stopt bij het zwenken even,
't Schijnt of hij aarzlend wacht, en aan de lucht blijft kleven....
Daar valt hij los en vlot, hoor! zijn triomfkreet krijt,
Terwijl hij vrijheids-dol weer door de vlagen snijdt....
Zóó glijden ze u voorbij, zóó zijn het witte stippen,
Die bliksemsnel gedaald, weer plotsing langs u glippen,
Dan ziet g'hun sterke lijf, hun fellen rooden bek,
Hun veerend vleugel-paar, hun slanken blanken nek....
En toch zooals zij zacht het water over zweven,
De vrijheid te gemoet, het wijde vrije leven,
En zwaaien op en om en zwenken onder 't glijden,....
Zoo streelt een vrouwenhand wel gladde blauwe zijde,
Zoo aait een kindje soms het soeple poezevel,
Zoo glanst soms in de zon en aarzelt een libel,
Zoo ziet ge in 't cirque wel meisjes zwieren over 't net,
Of buigen reverence in Mozarts' menuet....
Er is maar een bedrijf dat hún vlucht evenaart....
De gladde zilvren schaats, die slijpt op plas en vaart....
| |
| |
Daar ligt de haven. Alles masten touwen, staggen
En stijf staand in den wind en kleurig honderd vlaggen.
Maar zie! daar ligt de boeier, om te zeilen klaar,
De blauwe wimpel hoog in top en strak, en waar
De steiger zich languit in 't schuimend water strekte,
Stond ook de stuurman, die zijn armen hoog-op rekte
En blij zijn gasten wenkte.... Wiesje liep en liep
En vloog hem om den hals en kuste hem en riep
‘O, Vader, kom toch, Vader.... Oom staat al te wachten!
‘We moeten weg, 't is tijd!.... O, Oom in mijn gedachten
‘Is 't net of ik al wakker ben en toch weer droom....
‘En, Oom, je bent haast net zoo'n schat als vader, Oom!
De boeier, losgegooid, blijft even aarzlend drijven,
Dan glijden touwen vlug door rammelende schijven
En telkens weer laveerend in den straffen wind
Komt al wat meedoet naar het einddoel, waar 't begint.
Het schot knalt.... alles vaart, eerst dicht opeengedrongen,
Maar vlug komen er vier of vijf vooruit gesprongen,
Het schuim spat op en hoog tot bijna aan de mars
De wind valt woedend in iets voorlijker dan dwars,
De woesteling bespringt ons met zoo felle vlagen,
Dat wij vooraan als dollen door de golven jagen....
Daar steekt hij nog meer op, hij jakkert door de tuigen....
Ge ziet de witte zeilen voor hun koning buigen,
Terwijl de vlotte bodem voor zijn woede rilt,
En razend voortgejaagd, weerbarstig kraakt en trilt.
Ge voelt en stag en steng, de strak geknoopte reven
De gaffel en de giek, den heelen boeier beven....
De ooren zijn gespitst, de oogen zijn gescherpt,
Het knerst, het steent, het krast, het rinkelt, kreunt en knerpt,
| |
| |
De stuurman staart en tuurt, het schuim ruischt in zijn ooren,
Hij dénkt niet meer, hij stúúrt, den romp gericht naar voren,
De sterke beenen strak als palen onder 't lijf,
De hand gekneld om 't roer, de arm krampachtig stijf....
Hij voelt zijn lichaam los, en naakt staan in zijn kleeren,
Hij kijkt niet meer, hij staart, al wil de storm hem weren,
De vrijheid lacht hem toe, de vrijheid jaagt hem voort,
't Is háár hand, die hem wenkt, 't is háár stem, die hij hoort.
't Geluk ontstraalt zijn oog, een glimlach om de lippen,
Ziet hij het ééne zeil na 't andere langs zich glippen....
Een enkel houdt hem bij, zij stormen, stuiven voort,
Ze jagen als de hel, ze jagen boord aan boord....
Hoeraa! nog eens hoeraa! we gieren om de boeien,
De zeilen dondren om, ge hoort de menschen loeien,
Meejuichen met den wind, ze krijschen en ze wuiven;
De boegen springen op, ze doen het schuim verstuiven,
Dat van de hooge plecht de dekken overspoelt.
Maar als de stuurman 't rukken van de zeilen voelt
Slaat plots de kluiver los en knettert om de touwen,
Hoerah! wat deert het ons, als de andre zeilen houen,
Al raast de tweede ons ook juichende voorbij,
Wij blijven van de rest, vér achter, zeker vrij....
Daar ziet de stuurman 't doel en 't volk er bij vergaderd....
Het doel komt naderbij,.... het groeit.... het nadert.... nadert....
Nog honderd meter.... tien seconden.... vijf nog.... één....
Daar stuift d'Oranje-wimpel met de zege heen....
Ik zei toch, ouwe heer, vooraf, dat 't enkel leugens waren....
|
|