| |
| |
| |
Bibliographie
J. van Melle. Dawid Booysen. - Pretoria 1933. J.L. van Schaik, Beperk.
Het lezend publiek behoeft zich er niet meer over te beklagen, dat de Nederlandsch schrijvende auteurs hun onderwerpen slechst in de van ouds bekende huiskamer zoeken. Immers: Den Doolaard jaagt te paard de gigantische Macedonische bergen door, terwijl Slauerhoff op hetzelfde moment de Chineesche wateren doorkruist. Ed. de Nève vecht met de Rif-Kabylen in N. Afrika, Schoup ontfermt zich eenige honderden kilometers verder over de mishandelde Congo-zwartjes, Voorhoeve bindt den strijd aan tegen de gevaren van de oerwouden van Nieuw-Guinea, Johan van der Woude verdiept zich in de avontuurlijke onderneming van admiraal Van Noordt, terwijl Siegfried E. van Praag gebukt zit over de partijdige mémoires, die de felle Marie du Deffand zonder een zweem van sentimentaliteit eens neerschreef. Dan bestaat ook nog de klacht dat ons taalgebied zoo abnormaal klein is. Is dit wel geheel waar? Behalve in Nederland, wordt onze taal - met de noodige afwijkingen natuurlijk - gesproken en geschreven in: Vlaanderen, Nederl. O.-Indië, W.-Indië en in Zuid-Afrika, dus in vier werelddeelen. De Nederlandsche taal leeft dus op verschillende deelen van de aarde.
Hieraan moest ik denken onder het lezen van J. van Melle's roman ‘Dawid Booyens’, het verhaal van een Afrikaanschen boer en wel een van het oude slag. Een echte man, een moedige, onverzettelijke, goedhartige kerel; deze karaktereigenschappen komen tot uiting in zijn houding ten opzichte van zijn landerijen, zijn schapen, zijn ‘bijwoners’ en zijn drie huwelijken. Dit verhaal is in zeer goed leesbaar, frisch en helder klinkend Afrikaansch geschreven. Wat ontbreekt is: nuance. Dawid Booysen is te veel monotoon portret. Het is alsof Van Melle ons het feiten-leven van iemand dien hij goed gekend heeft nauwkeurig mededeelt. Wij boeken een teveel aan trouwhartig copieeren van verschillende gebeurtenissen en een tekort aan eigen visie. Het surplus op het anecdotische ontbreekt. De psychologie waarnaar in dezen
| |
| |
roman werd gestreefd, overtuigt slechts gedeeltelijk. Het karakter van Dawid Booysen is niet als een voltooid geheel tot ons doorgedrongen. Er zal in werkelijkheid misschien wel een Dawid Booysen bestaan hebben, die van zijn drie vrouwen in successie gemotiveerd het meeste van zijn eerste hield, maar uit dezen roman worden we de innerlijke beweegredenen hiertoe niet onafwendbaar genoeg gewaar. Bovendien is het verhaal te gerekt. De voornaamste fout blijft echter: gebrek aan nuance. Ik zou den heer Van Melle gaarne aanraden zich eens in het werk van Antoon Coolen te verdiepen. Kleur, licht en donker, strakke lijn, karakterontleding en leefdrift - dàt zijn de voornaamste voorwaarden waaraan een romankunstwerk moet voldoen.
Ook voor den heer Van Melle is in de toekomst wellicht een dergelijke prestatie weggelegd. Zijn werk is krachtig en eerlijk. Het zal wellicht de moeite waard blijken, wanneer hij alle zeilen wil bijzetten voor zijn artistieke voltooiing. Voor ons deel hopen wij reeds op een volgende Afrikaansche ontmoeting. Den smaak hebben we beet. En dat heeft de auteur van ‘Dawid Booysen’ dan toch in volle glorie bereikt.
| |
J.D. van Calcar. Job Bijbels Lekespel van strijd en bevrijding Met Masker van Dirk Verèl. - Assen 1934. Van Gorcum & Comp. N.V. Uitgevers.
Een Bijbelsch leekespel in verzen. Men kent de geschiedenis van den zwaarbeproefden Job, die eindigt met de erkenning: er is een God. Door alle aardsche wantoestanden, verschrikking, misdaad, melaatschheid en onmenschelijke straffen heen, moet men blijven vertrouwen op de daden ten goede van den overal en altijd aanwezigen God. Niet eerder is men werkelijk vroom dan alvorens men deze waarheid gewonnen heeft: de verborgen dingen zijn voor den Heer.
Van dit stuk Bijbelsche dramatiek heeft J.D. van Calcar een leekespel gemaakt in nogal vlakke verzen, die ons dan ook slechts door hun wijzen inhoud vermogen te boeien. En die inhoud is niet van den dichter, zoodat ons de uitgave van dit aftreksel overbodig lijkt.
| |
| |
| |
Mie Schuddebol. Jan Klaassen en zijn narrenvolk met prenten van Jac. A. Hazelaar. - Amsterdam z.j. Van Holkema & Warendorf N.V.
Met dit aantrekkelijk uitgegeven boek weet men niet goed raad. De alleraardigste inhoud is voor kinderen van 12-14 jaar. De vage stijl echter is voor kinderen niet te bevatten. Dit laatste is heel jammer, want de amusante lotgevallen van Jan Klaassen, Katrijn, de Puffel, Doris Blik en het verdere narrenvolkje zal de geheele kinderkamer pret genoeg bezorgen. Het is te hopen dat Mie Schuddebol een volgend maal voor een dergelijke leuke vertelling den daarbij passenden, gemakkelijk aansprekenden kinderstijl zal weten te vinden. De teekenaar Jac. A. Hazelaar voorzag het boek van een groot aantal koddige prenten.
| |
Dr. M.J. Langeveld. Taal en Denken. - Groningen - Den Haag - Batavia 1934. - J.B. Wolters.
Reeds het begin van dit uitgebreide geschrift is belangrijk. Het is een waardeering voor de philosophie die de taal zelve tot onderwerp van haar beschouwing maakte en hiermede een einde aan de onnoozele eenzijdigheid van totaal verdroogde vakwetenschappen. De fouten welke de gebruikelijke grammatica aankleven, zijn vooral dat zij niet uitgaat van gefundeerde steunpunten; haar formuleeringen bevatten tegenstrijdigheden; zij is in totaal inadaequaat, d.w.z. de formule dekt het geval niet. Iedereen zal wel onmiddellijk inzien dat dit gebrekkige taalonderwijs niet bevruchtend of zelfs gezond op het denken kan werken. De taalleeraar behoort voor al het andere over een zuiver taalgevoel en behoorlijk inzicht te beschikken en het den kinderen niet met onnoodige taalgeleerdheid lastig te maken. Zijn tot klaarheid gekomen philosophisch begrip zal den leerlingen - mits in heel eenvoudige woorden medegedeeld - tenslotte rijkelijk ten goede komen. De introspectieve methode van Krueger en Külpe, de voormannen van de moderne taalpsychologie, berust op denken en aanschouwen. Voor den West-Europeeschen intellectueelen
| |
| |
mensch is het denken, voor natuurvolkeren of geestelijk onontwikkelden is het aanschouwen van het hoogste gewicht.
De invloed van het sociale milieu op de taal is zeer sterk, want taalontwikkeling is niet identiek, maar wel congenitaal verbonden met denkontwikkeling in het bijzonder en met de ontwikkeling van hoogere geestesprocessen in het algemeen, leert ons de geleerde schrijver, die een buitengewoon diepen en verrassenden kijk op zijn onderwerp heeft. ‘Taal en Denken’ van Dr. M.J. Langeveld is het belangwekkende geschrift van een modernen philosoof, die niet aarzelt zijn exacte theoretische uitkomsten aan de practijk van de school te toetsen.
| |
Dr. C. Hooykaas. Proza en Poëzie van Oud-Java. - Groningen - Batavia C. 1933. N.V. P. Noordhoff.
Dit boek kan ik leek en vakman ten zeerste aanbevelen. Het behandelt proza en poëzie van Oud-Java en het is niet slechts een op dit gebied instructief werk geworden, maar deze Oud-Javaansche literatuur geeft ook veel schoons te genieten. In het kunstdicht ‘Smara-Dahana’ vindt ge zelfs in de vertaling een beeldend woordschoon dat van een Arthur van Schendel zou kunnen zijn. Ook de inhoud van de meeste van deze oud-javaansche zangen of van het parabelachtig proza getuigt van een typisch streven naar het verborgen geheim aller verschijningen en wordt eveneens gekenmerkt door een symboliek die wortelt in het veelgodendom waarvan Indra het middelpunt vormt en die overeenkomst vertoont met de mythologie van de Germanen. Ook de volkomen rust-toestand, de tot werkelijkheid geworden absolute passiviteit, komt in deze verhalen tot uiting. Wijsheid en moraal, levensbespiegeling en ethiek, bijgeloof en uitbeelding der menschelijke oerinstincten vindt ge in de synthetische verhalen als: ‘de twee papegaaien’ - ‘de luis en de wandluis’ - ‘reiger, visschen en krab’ - ‘de geit en de tijger’. Ook in de langere verhalen treft ge deze motieven voortdurend aan.
Dr. C. Hooykaas heeft met dit boek een nuttig en heel mooi werk verricht. Voor nadere kennismaking met de oud-javaansche letterkunde houden wij ons aanbevolen.
| |
| |
| |
J. Brouwers R.-K. Pr. Het Boek van Gods Liefde. - Met illustraties van Hubert Levigne. Maastricht 1934. Uitg. Mij. Gebr. van Aelst.
Het valt ons ronduit gezegd wat hard om over dit edel bedoelde werk met zijn eerbiedige opdracht voor den vader Bisschop niet enthousiaster te kunnen schrijven dan wij naar waarheid vermogen. Aan de prachtige bedoelingen van den R.-K. priester, den weleerwaarden Heer J. Brouwers zal wel niemand twijfelen. Het blijft echter een hachelijk werk het boek Gods met eigen woorden te begeleiden. Hier is dit bovendien geschied met veel rhetorische overbodigheid en het is dan ook de groote vraag of daarmede het belangwekkende doel van den schrijver n.l. om meerdere menschen de onschatbare waarde van den Bijbel te doen kennen, inderdaad wordt bereikt. De waarheid en het respect voor Gods woord dwingt ons te zeggen dat wij hieraan ten zeerste twijfelen. Verreweg het meest werden wij geboeid door de vele illustraties van den bekenden Maastrichtschen kopergraveur Hubert Levigne. Deze eenvoudige doelmatige prenten zijn in tegenstelling met den tekst nergens vervelend door al te groote weelderigheid. Wij kunnen Levigne in zulk werk natuurlijk niet altijd in zijn volle kracht aantreffen. Hij kon zich hier niet zoo vrij laten gaan als bij een volkomen willekeurige teekening. Maar de rustige versiering dezer stijlvolle gravures steekt toch wel heel gunstig af bij het hinderlijk teveel van den auteur.
| |
Ishtair. Heiland Tijd. - 's-Gravenhage 1934. L.J.C. Boucher.
Een gevaarlijk boek. Bij het bestudeeren ervan kan men niet genoeg op zijn hoede zijn. Vooral op den zoogenaamden ontwikkelden leek kan een dergelijk geschrift zeer verwarrend werken. Het boek is goed genoeg uitgegeven, maar de fantastisch uitziende teekeningen bijv., hoogst willekeurige grafische voorstellingen van den mensch als mechanisch apparaat en als geest, hebben grondig beschouwd weinig om het lijf. Een rustig vakman zal zich hierdoor en evenzeer door veel ‘geheimzinings’ in den
| |
| |
tekst niet laten overdonderen. Er zal hem bovendien weinig aan gelegen zijn, dat hij wordt ondergebracht bij wat voor Ishtair niet veel meer dan een blatende veestapel beteekent, n.l. de kleine groep der prima Nederlandsche medische specialisten. En daar schuilt reeds het groote gevaar in het uitgeven van een dergelijk werk. De menigte voelt begrijpelijkerwijs meer voor het ongeschoolde, meer voor de modern aangekleefde bakerpraat die vol hoop is voor de toekomst dan voor de niets in het vooruitzicht stellende objectieve methode. Het domme volk adoreert den kwakzalver en de stompzinnige somnambule. Het schuwt den bacterioloog, die zijn wetenschappelijk experiment controleert en geen enkele verleidelijke doch ongerijmde gedachte ook maar eenige concessie doet. Zelfs bij werkelijk ontwikkelden doet zich meermalen het geval voor dat zij meer sympathie gevoelen voor de astrologie dan voor de astronomie, meer voor den medisch volkomen onbevoegden magnetiseur dan voor den door en door geschoolden psychiater.
Herhaaldelijk moest ik bij de lezing van dit occulte geschrift aan de woorden van wijlen den grooten Leidschen wijsgeer G.J.P.J. Bolland denken, die hierop neerkwamen dat het occultisme hoogstens nog maar in de kinderschoenen van de wijsbegeerte staat. De voorbeelden die de auteurs (het zijn er twee volgens het prospectus) aanhalen van persoonlijke occulte kracht, helderziendheid of iets dergelijks behooren nu juist tot die modern opgesmukte bakerpraatjes. Men moet wel zeer naïef zijn om aan dergelijken onzin ook maar eenige waarde te hechten. Aan bewuste misleiding, aan kwaadwilligheid dus, wil ik niet denken. Wel is de totaal indruk van het boek tenslotte toch antipathiek. Dit wordt o.m. veroorzaakt door den amechtigen stijl: korte, snauwende zinnen als het blaffen van een hond. Nergens een rustige, volkomen bij de zaak blijvende ontleding. Met horten en stooten word je volgepropt met verwarrend-moeilijke, occulte termen, door elkander gehaspeld als haver-de-gort en in hun wazigheid deprimeerend werkend als een mistige Zondagmiddag. Wij juichen bij oorspronkelijkheid en frischheid waar dan ook in. Van het nieuwe met zijn fouten moet de goede toekomst het hebben! Maar het geniale bestaat niet in on-eenvoudigheid en onduidelijkheid en zeer zeker niet in het uitspreken van onbewezen,
| |
| |
apodictische quasi wetenschappelijke verklaringen, al geschiedt dit met nog zooveel aplomb!
Valt er dan niets in dit boek te waardeeren? Ongetwijfeld. Er staan heldere, saamvattende visies in omtrent slaaptoestand, het mechanisme der hersenen, melancholie, omtrent ziekte, hypnose en slapeloosheid, die, mits met de noodige reserve, het lezen overwaard zijn. Doch Ishtair faalt heel dikwijls, niet alleen waar hij de practische toepassing van zijn theorieën bepleit, doch ook waar hij zich tot die theorieën zelf beperkt. Voor den goeden verstaander is dit laatste de meest logische zaak ter wereld. Dit boek prikkelt zoo tot verzet, er wordt zooveel fladderigs en flodderigs in beweerd, het staat zoo vol met aanvechtbaarheden en onjuistheden, dat men om het goed te behandelen er een boek tegen zou moeten schrijven. Ik zal mij echter tot eenige voorbeelden beperken.
‘De menschelijke geest wentelt de stof tegemoet, om haar te kunnen bezielen en gaat dientengevolge achterwaarts vooruit’! (Blz. 4). Ik wil nu niet juist beweren, dat mij deze formule erg klaar is. Mijn voorstellingsvermogen laat mij in den steek, wanneer ik den geest moet zien die de stof tegemoet wentelt en als gevolg daarvan toch achteruitgaat. Het staat er natuurlijk slechter dan bedoeld wordt. Waar ervan is, dat slechts de waarnemings-capaciteit van den bewusten mensch dezen mensch in staat stelt de stof waar te nemen, eenvoudig gezegd, de dingen te zien door zijn gezichtsvermogen. Deze eigenaardige wisselwerking is redelijkerwijze door den denker Kant bijv. volkomen helder uiteengezet, zonder dat daarvoor geestesbuitelingen noodig zijn, zooals de blijkbaar wat al te fantastische auteur van dit werk wil doen gelooven.
‘Men onderscheidt twee geheugens: I. Het geestelijke geheugen. II. Het stoffelijke geheugen’. (Blz. 8). Het geheugen is een bijzonderheid van den geest, er is een bepaald deel van de hersenen waar dit geheugen zetelt. Krenking van de hersenen beteekent krenking van den geest. Al wat des geestes is, is geest, d.w.z. is immaterieel. De term stoffelijk geheugen is dus een dualistische misleiding. Op blz. 8 staat verder ook te lezen, dat de geest beide geheugens ziet. Ik vraag U in gemoede af, of ge zulken onzin wel meer zwart op wit in een zoogenaamd wetenschappelijk werk
| |
| |
hebt gelezen? De volgende dwaasheid wordt hiermede uitgesproken: (een eigenschap van het tot Rede gezuiverd verstand is het uiteenander-denken en dit uiteenander-gedachte weer saamvattend denken) en wanneer men nu zegt de rede ziet zijn denken, dat wil dus zeggen, ziet zijn eigen eigenschap, dan spreekt men ongeveer dezelfde ongerijmdheid uit als wanneer men zegt: de geest ziet beide geheugens.
Op blz. 9 lezen wij, dat ‘de Verschijnselen een gevolg van de gedachte zijn’. Neen, de verschijningen der dingen in de buitenwereld komen tot het menschelijk bewustzijn in den vorm der gewone waarneming. Het denken neemt nooit iets waar. De werkzaamheid van den geest of het bewustzijn is het denken. Het intuïtieve onbewuste, creatieve en zielvolle leven van den homo sapiens is in aanleg in iedere handeling, in ieder streven van den geest aanwezig. Ziel tegenover geest te plaatsen is een even wanhopig dualisme als stof tegenover geest te plaatsen. Niets kan in het zoogenaamde onderbewustzijn plaats vinden wat niet in aanleg in het bewustzijn voorhanden is. De aanmatigende these op blz. 15: ‘Geest is oorzaak, ziel is gevolg’, zal voor den rustigen denker een onhoudbare praemisse blijken. Want een werkelijk praemissie is op zichzelf weer de zuiver-causale resultante van logische gedachte-associaties. De ongerijmdheid ‘geest is oorzaak, ziel is gevolg’ vindt nergens haar causaal verband en is van geen enkele stelling het tot het einde gedachte. Met even weinig zuivere redelijkheid kan men het omgekeerde ook zeggen n.l. ziel is oorzaak en geest is gevolg. Wie in ernst over het onderbewuste leven wil pogen te spreken zal moeten beginnen zich de zaak van het bewustzijn d.w.z. van het denken en het waarnemen volkomen helder voor oogen te stellen, anders komt hij onherroepelijk in de bodemlooze put der speculatieve vaagheid en onwetendheid terecht.
Max Kijzer.
|
|