| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Een Nederlander: Ariër, Christen kan het door zijn aard, volksgeschiedenis, opvoeding, eigenschappen slìkken, wanneer hij op een hooge post in de regeering zijns lands een Jood ziet, al zal het hem allicht hinderen, dat de man door zijn uiterlijk, spraak, gebaar te duidelijk zijn vreemde en weinig aantrekkelijke herkomst te kennen geeft. Immers hij is geneigd in dien Jood mogelijke bekwaamheden te erkennen, welke hem naar deze hooge post hebben geleid. Deze vrijzinnige karaktervorming heeft hij gemeen met zijn ouden vriend den Engelschman. Zoo kon het gebeuren, dat de in zijn jonge jaren nog al geruchtmakende geestelijke ‘dandy’ Benjamin Disraëli, auteur van eenige opmerkelijke romans, die in de voorname, ja, de allervoornaamste Engelsche kringen ‘speelden’, zelf daarin geboren en opgevoed, rijk natuurlijk, ‘Sephardi’ van Joodschheid, d.i. van wat men noemde Portugeesche afstamming, toen hij met de Britsche staatkunde begon te spelen en daarin, negentig jaar geleden, den Tory uithing, door zijn snel blijkend staatkundig beleid, smedige manieren, volmaakt ‘gentleman’, kortom, algemeen waardeering vond. In 1878, bij het Congres van Berlijn, was Bismarck niet zoo goed of hij moest in den Joodschen Britschen staatsman zijn meerdere erkennen. Behalve bij de ‘Whigs’, natuurlijk, die hem echter eerden om zijn gevatheid, geest, hoffelijkheid, kon Koningin Victoria geen kwaad in hem zien. Maar dan ook bejegende hij haar als een middeleeuwsch ridder zijn aangebeden jonkvrouw. Misschien was daarbij een heel, heel klein beetje spot, onbewust, maar o, zoo weinig en o, zoo bloemrijk. Het tweetal was elkaars ideaal: zij het zijne als koningin, meer hemelsch dan aardsch,
| |
| |
meer ‘fairy’ dan kort, dik en plomp menschje; hij het hare als schoon en moedig jonkman, Apollonisch blond, hoewel zijn lokken reeds grijsden, verkwikkend als de morgenstond, hoewel zijn gelaat een onbescheiden neus bezat. Welk een verschil als eerste minister, vond de koningin, met dien akeligen William Gladstone, die, gewoon te spreken voor politieke vergaderingen - en hoè deed hij dit! - tot haar, tot ‘the Queen’, altijd het woord voerde met luide stem, het breede gebaar, de rollende frase der volksmeetings. Welk een slag dus voor de arme koningin, toen haar ridder, tot ‘earl of Beaconsfield’ verheven, nadat hij zijn koningin tot ‘Empress of India’ had gemaakt, zijn romantisch staatkundig leven had verwisseld met de psalmenzingende realiteit van het Hiernamaals. Zij meende den slag niet te kunnen overleven, doch overleefde haar geliefden ‘lord’ toch ruim twintig jaar.
Het Westersche Europa had het vergeten, dat een groote mogendheid aan de Noordzee een Joodschen minister-president kon bezitten en er ten slotte wèl bij voer. Doch nu, na ongeveer zestig jaar, heeft Frankrijk, het revolutionnaire, ons het verwonderlijke schouwspel verschaft van een Joodsch regeeringshoofd, genaamd Levi Blum. Naar Joodsche gewoonte camoufleerde hij zijn Bijbelschen voornaam, die hem aanwijst tot den rang der Levieten, voor het Fransche ‘Léo’ of ‘Léon’, bewijs dat hij zijn Joodsche afkomst gaarne zou willen doen vergeten, indien zijn ontzettende neus hem dit maar toestond. Welk een verschil tusschen dezen man en Benjamin Disraëli. Uit welk ‘ghetto’, Askenasisch zeer zeker, is hij door gaven en kennis, subtiel ongetwijfeld, geslepen, langs welke politieke kronkelwegen, gestempeld door de geestelijke melaatschheid der duizenden opgezweepte volksvergaderingen, die haar beetje gezond verstand kwijt raakten, wanneer zij zijn daverend aangekondigde hervormingen en beloften aanhoorden, gekomen, eindelijk, tot dit zijn zoo lang in het oog gehouden doel: het Presidentschap van een Fransch ministerie, nà den President der Republiek, de belangrijkste man in Frankrijk, op de gewichtigste post. Zelfs gewichtiger een post dan die van President der Republiek. En, wie weet? Waarom niet? Waarom, wanneer hij alle zoete zaligheden van dit presidentschap heeft doorkwijld, waarom zou zijn aangebeden Marianne hem dan ook niet dat andere presidentschap gunnen?
| |
| |
De fotografische journalisten, die het tegenwoordige leven voor zoo vele personen onveilig maken door hun niets ontziende onbescheidenheden, hebben echter den heer Levi Blum, op het moment president van het Fransche ministerie, dat hij heeft mogen scheppen, zooals God eens de menschen schiep, naar zijn beeld en gelijkenis, doch in dit laatste geval slechts geestelijk, een poets gespeeld. Daar treedt hij het ‘Elysée’ uit. Hij heeft in de handen van den President der Republiek den eed afgelegd. Nu waarlijk kan hij zeggen ‘monsieur le président’ te zijn, en hij is gelukkig, òvergelukkig. Omgeven door zijn boezemvrienden, de Parijsche dagbladreporters, blootshoofds, omdat hij het warm heeft, treedt hij naar buiten, de reporters bestormen hem. Doch zonder, naar 't schijnt, gijn, geest of zichtbare oorzaak breekt zijn òvergeluk bij hem uit in een onmatigen, ongebonden, verontrustenden schaterlach, zoo lang aangehouden, luid, dat de reporters, het is duidelijk te zien aan hun ontsteld, verwonderd, spottend en min-of-meer medelijdend toezien een oogenblik met potlood en notitieboekje geen weg weten. Is het den heer Levi Blum in het hoofd geslagen? Moet men niet den hulpdienst voor hem inroepen? Het verschil van gelaatsuitdrukking op deze foto dier vele jonge menschen, toch aan veel zonderlings gewend, en dat van het opperhoofd der Fransche regeering, is een ‘document humain’ van bijzondere waarde. Gij hebt het plaatje waarschijnlijk in uw dagblad gezien en het zeker aandachtig gadegeslagen.
Om ‘le camarade Blum’ tot het politiek gezonde verstand terug te roepen was daar het proletariërsgehoor zijner vroegere volksmeetings: den ‘geest van Banquo’, dien hij op het feest der overwinning, zìjn overwinning, had uitgenoodigd. De sociaal-democraten hadden overwonnen, wàt sociaal-democraten? De super-sociaal-democraten. Wat, die? De Communisten. En dadelijk presenteerden die de rekening. Over heel Frankrijk braken stakingen uit, communistische, van beleid en bedoeling met het bezet houden, of het in bezit nemen der fabrieken, der mijnen. Zoo, immers, ging het in de eerste jaren-twintig dezer eeuw toe in Italië voordat Mussolini, gewoon aan het gezond verstand van zijn volk, den fascistischen bezem kon zwaaien; zoo was het een blauwen Maandag toegegaan ook in Duitschland, in de landen der zoo jammerlijk uiteengevallen monarchie van den ‘Dubbelen
| |
| |
arend’. De nieuwe ‘monsieur le président’ had de handen vol werk, doch bezield door Joodsch gijn kon hij het lachen niet laten. Het was dan toch altijd ièts, zoo hoog geklommen te zijn, te meer wijl hij door een goed gezienen maatregel de Fransche vrouwen won, die nog steeds in het land der beroemde galanterie jegens vrouwen - wel te verstaan, de jonge, de mooie - geen kiesrecht, actief noch passief, bezitten en er zoo ernstig naar streven, zelfs op geestige wijs. In zijn ministerie van 36 ambtshouders nam hij ook een drietal vrouwen op als secretaressen, die het recht hebben de ministerieele zitingen bij te wonen. Na dezen uiterst verstandigen maatregel kan het niet meer lang duren of het vrouwenkiesrecht is in Frankrijk gewonnen.
Maar nu de eischen der arbeiders? Veertig-urige arbeidsweek. Toegestaan. Vacantie met behoud van loon. Toegestaan. Wat loonverhooging, hier en daar, er bij! 7 tot 15 procent. Toegestaan. De werkgevers moeten maar zien hoe zij er uit komen. De Fransche wapenindustrie uit de handen genomen der particuliere ‘concerns’? De tijd zal het leeren of deze maatregel, hoe heilzaam ook, zoo maar voetstoots kan worden toegestaan, immers, de heer Levi Blum, een der rijkste mannen van Frankrijk, heeft er zijn geldje in gestoken. En zoo bij stukken en brokken heeft de heer Léon Blum onder het ‘délire’ door der wittebroodsweken van zijn ambt zijn vrienden en aanhangers weten te bevredigen. De patroons moesten wel toegeven, want hun eigendom, de fabrieken en machines waren in handen van hun werklieden, tegen wie zij geen strafmaatregelen mogen instellen. Hoe zal de heer Blum het klaarspelen met het machtige ‘Comité des Forges’? Een moeilijk te beantwoorden vraag. Misschien de Tarpeïsche rots waaraan zijn volksroem zich te pletter stoot.
Maar genoeg van ‘monsieur Léon Blum’, ‘monsieur le ministre-président’ en van de jongste Fransche gebeurtenissen. Die bij onze buren, de Belgen zijn ditmaal veel belangwekkender. Natuurlijk moesten zij zich haasten ook hun ministerieele crisis, hun groote verkiezing te hebben. Maar daarbij gebeurde wat niemand had voorzien, niemand kòn voorzien: een volslagen nieuwe partij, door niemand nog in de Kamer vertegenwoordigd, geleid door een jongen man Léon - ja, ook hij Léon, maar echt, Léon Degrelle, komt uit de stembus te voorschijn met 21 stemmen in
| |
| |
eens, getal dat sedert nog wat vermeerderde. Zijn orgaan heet ‘Le pays réel’. Als hier gezegd werd, dat niemand deze plotselinge opkomst eener nieuwe partij in ons buurland had voorzien of kon voorzien, gold dit slechts voor hen, die de buitenlandsche politiek van België wat teveel gesneden achten naar Fransch model. Doch dit maal, dank zij Léon Degrelle en zijn ‘Rexisten’, is de Belgische politiek zoo zelfstandig mogelijk. Tegen wie gaat het daarbij? Tegen de Katholieken, die al te veel naar het richtsnoer der Kerk loopen; tegen de Liberalen, aftandsch ook in België; tegen de hongerige ‘Marxisten’. Niet tegen de ‘fascisten’, ook niet vóór. Ongelukkig plukken de Communisten, ongewenscht, natuurlijk, hun peultjes bij deze onverwachte overwinning van Degrelle en de zijnen. Doch aan hen heeft men tenminste hoûvast. Ook beschuldigt men Degrelle en de Rexisten van sympathie met Adolf Hitler en zijn volgers, maar deze redeneering steunt op niets. Het zal de moeite loonen den jongen man Léon Degrelie, die sprekend gelijkt op zijn beklagenswaardigen jongen koning, op zijn politieke loopbaan te volgen.
Intusschen nemen, als naar gewoonte, de volksbewegingen in België steeds een ernstiger draai dan die in Frankrijk, welke zij willen navolgen. De ministerieele crisis scheen er welna onoplosbaar tot de heer Van Zeeland een groepje mannen om zich heen verzamelde die door den grooten ernst van de crisis zich geroepen achtten hem bij te staan. Want dit kon één man alleen niet af. Ook hier werden de fabrieken bezet, ‘wij gaan onmiddellijk tot de revolutionnaire actie over’, zei een der woordvoerders. ‘Naar Spaansch voorbeeld’. De haven van Antwerpen, nog kort geleden de wurgende zuster van Rotterdam, dat haar eerst overtrof, en haar, Rotterdam, tot den bedelstaf meende te kunnen brengen, lijdt er geducht onder. De heele haven ligt stil. De schepen die dit kùnnen, vluchten naar Terneuzen, en vinden daar stoere armen in menigten, die zoo even nog slap en werkloos langs de lijven bungelden van de ongelukkigen die sinds weken niet wisten wat het was door hun kracht en hun arbeid een stuk brood te verdienen voor de hunnen en zich zelf. En daar kwamen naievelingen uit Antwerpen, die zoo kort geleden hun dikke boterhammen met spek niet op konden, deze in eens tot leven herroepen zwoegers, fleemen, een sympathiestaking te beginnen. Getuigde dit zinlooze
| |
| |
verzoek niet van ontstentenis van het geringste gezond verstand, het onvermogen om zich de mentaliteit van anderen te kunnen indenken, van de mannen, tot wie zij dit redeloos verzoek richten. Natuurlijk is het afgewezen. De Terneuzensche sjouwers hebben te lang het werk moeten staken om nu ook maar het geringste te gevoelen, sympathie of niet, voor hen die nu werkloos zijn uit slecht-beraden politiek inzicht.
Met den ‘negus-negesti’, Haile-Selassië, och-arme, gaat het, zooals het harde Noodlot het voorschrijft. Na in Londen nog den zachten schijn te hebben genoten als ‘keizer’ van Abessynië te worden ontvangen, hij en zijn kinderen, zijn zij ergens heen gegaan, ergens, en weten nu niet waarheen. Want Zwitserland, ofschoon ‘de keizer’ er een bezitting heeft, weifelt hem te ontvangen. Alsof de Britsche regeering gewacht had tot het scherm gedaald was over dit laatste bedrijfje van een verschrikkelijke tragedie, ondergang van een oud Rijk, dat echter niet waard was, in geen opzicht, langer onafhankelijk voort te bestaan, heeft zij te kennen gegeven de beruchte ‘sancties’ tegen Italië voor wat haar betreft, te eindigen. Italië zal dus weldra in zijn nieuwste conquest kunnen toonen wat het bedoelt, als het zegt, dat het Abessynië gaat ontginnen, ofschoon het zich laat aanzien, dat het land weldra ten prooi zal zijn aan een zwerm roofavonturiers, wat zijn eerste moeilijke taak zal zijn om die binnen de banden der wetten en voorschriften te houden. Italië kàn koloniseeren: van de armste landstreken verstaat het te maken wat men ‘model-farms’ zou kunnen noemen. Dit en niets anders bedoelt men, wanneer men spreekt over ‘de Beschaving’, welke een volk een ander volk brengt: goede, eerlijke, betrouwbare, vlugge administratie. Die anders zegt is een fraseur. Geloof intusschen niet, dat wij in deze bladen voor goed van Italië in verband met Abessynië afscheid kunnen nemen. Honderden vragen, de een nog moeilijker te beantwoorden dan de ander, doen zich op dit punt voor, in het bijzonder ook wat de houding zal zijn van de landen, welke voorgaven, hoewel dan slechts principeel, met het ‘aangevallene’ onschuldige Abessynië en zijn parmantigen ‘Negus’, den vorst, die ten slotte zich-zelf verried, doch toen
nog luider dan te voren, zich als ‘keizer’ aankondigde. Hoezeer de thans door de Britsche regeering opgeheven ‘sancties’, voorbeeld dat onge- | |
| |
twijfeld ook door de onze zal worden gevolgd, een dubbel snijdend mes waren, geeft het Volkenbondsecretariaat te beoordeelen. De export uit Italië en zijn koloniën naar de 23 ‘sanctie’-landen is gedurende den oorlog gedaald van 7 millioen dollars, Maart '33 tot precies een jaar later, tot een half millioen. Maar het is twijfelachtig of de Italianen in de meeslepende kracht van den oorlog dit hebben gemerkt, wijl hun productievermogen door den krijg extatisch was verhoogd. Daarentegen daalde de import en vervoeren naar en in Italië en koloniën in hetzelfde tijdsverloop in bedoelde landen van 10.6 tot 3.1 gouden dollars. Het is geen overdrijving, wanneer men te kennen geeft dat bijvoorbeeld in ons sukkelend land zij die op Italië werkten dit wèl hebben gemerkt.
Hoe ook, voor Italië breekt eerst nu in Oost-Afrika de groote toekomst aan. Zeker, het uitgestrekte en moeilijke land is thans nog allerminst bevredigd. Wie twijfelt er echter aan of het Italiaansche genie zal er een bevredigend slot aan weten te geven? Terwijl alle andere volken zich afvragen: ‘waarheen met de verzamelde kracht onzer jonge hoofden en knuisten’, ligt daar voor het van nature licht tot geestdrift gestemde Italiaansche volk een nog volstrekt onontgonnen onberekenbaar groot land open en roept om arbeidskrachten. En waar vindt men die in grooter mate en van nobeler hoedanigheid dan onder het volk dat vijf eeuwen vóór onze jaartelling den anderen reeds voorbeelden schonk, 1000 ingenieurs (werktuigkundigen), 30.000 Italiaansche en 70.000 inlandsche ‘hands’ kunnen al dadelijk te werk worden gesteld voor den aanleg van wegen, hoofdwegen, tot een beginnende lengte van 2800 k.m. Maar dit betreft slechts het ontginningswerk van den huidigen dag. Kan het Italiaansche volk het in een kwart eeuw af, dat het, zoo niet gestoord door oorlog of opstanden, administratie het voorbeeld nabij komt, dat de Nederlandsche kolonisatie reeds sinds lang op Java heeft gesteld? Geen volk ter wereld is physiek en geestelijk daartoe beter geschikt dan het Italiaansche, dat tegen elk kolonisatiegevaar bestand is. Dit sobere volk, aan armoede en ontbering gewend, dat op zijn bergen aan alle klimaten is blootgesteld en om plotselinge weersveranderingen niets geeft, dit en geen ander kan zich met goed gevolg in het nest van den parmantigen Negus-negesti zetten en er zich wèl bij bevinden. Aan ijle lucht is het gewend, door aan- | |
| |
houdende regen, sneeuwval, orkanen, vuuruitbarstingen wordt het niet afgeschrikt. Reeds de pas geëindigde veldtocht heeft de waarheid dezer beweringen bewezen. Terwijl alle toeschouwers, zij zelf misschien wel dachten, dat de onderneming een taak van jaren zou worden en van groot
verlies aan volkskracht, is de oorlog, dank zij der vlucht van den landvorst practisch geëindigd, nog voor de eerste zware regens neerkwamen, waartegen men voorspelde, dat niets bestand was. Niets, zelfs niet de wil van den gevreesde, den ‘Duce’. Welk een succesrijke oorlog! Ziektegevallen zoo goed als geene, ondanks het giftige tropische klimaat: de hygiëne, voor 't eerst Oost-Afrika binnen komende. Geen enkel geval van pest, cholera, beri-beri, scheurbuik; sporadische gevallen van typhus, dysenterie en malaria, maar geen enkel met doodelijken afloop. Geen volk zoo voorbeeldig gediscplineerd als dit, zelfs in zijn vele opstanden in het verleden van slecht, wreed en vreemd bestuur.
Het kost mij moeite mijn geestdrift voor het Italiaansche succes, gegund zoo van harte, hier aangekondigd reeds in het begin, te betoomen. Maar de goedgunstige lezer heeft zijn beker Italiaanschen schuimenden wijn - de beroemdel ‘Asti spumante’, ach, waar zijt gij? - geledigd, en is, laat mij hopen, ook daardoor, en niet enkel door dit gepraat hier, slaperig geworden.
|
|